ECLI:NL:RBDHA:2024:11134

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
NL23.16873
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de rol van openbare orde in de besluitvorming

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd beoordeeld. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie, die stelde dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. Eiser, die sinds 1979 in Nederland verblijft en de Vietnamese nationaliteit heeft, heeft een complexe juridische geschiedenis met betrekking tot zijn verblijfsstatus. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat eiser buiten zijn schuld niet kan terugkeren naar Vietnam. Dit aspect had de minister moeten meewegen in de evenredigheidsbeoordeling. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag niet op een deugdelijke motivering berust en verklaart het beroep gegrond. De minister wordt opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de minister ook verplicht om de proceskosten van eiser te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de minister, vooral in situaties waarin de rechten van de betrokken persoon op het spel staan.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.16873
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen [eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid),
(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’. De minister heeft eiser daarnaast een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het (primaire) besluit van 25 november 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 8 juni 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. D.W.M. van Erp als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiser heeft om vrijstelling verzocht van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt. Eiser wordt in deze procedure daarom vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
5. De rechtbank beoordeelt of de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen als ongegrond. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat gaat aan deze zaak vooraf?
7. Eiser is geboren op [1973] en bezit de Vietnamese nationaliteit. Sinds 23 oktober 1979 verblijft eiser in Nederland. Hij is op 2 december 1992 in het bezit gesteld van een vestigingsvergunning. Deze vergunning is op 1 april 2001 van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 13 januari 2017 heeft de minister eisers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 1 februari 1997 ingetrokken en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren. De meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, heeft bij uitspraak van 12 maart 2018 eisers beroep hiertegen gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen wat betreft het opgelegde inreisverbod.¹ De minister heeft van de rechtbank opdracht gekregen om ten aanzien van eisers beroep op het recht op respect voor zijn privéleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), een nieuwe belangenafweging te maken en daarin onder andere de lange duur van het rechtmatig verblijf af te zetten tegen de aard en ernst van eisers (strafrechtelijke) antecedenten en het gewijzigd delictgedrag. De minister heeft vervolgens op 18 april 2018 opnieuw beslist op eisers bezwaar, de verblijfsvergunning ingetrokken en een terugkeerbesluit opgelegd. Dit besluit staat na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 januari 2020 in rechte vast.²

Waar gaat deze zaak over?

8. Op 14 juni 2022 heeft de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) geconcludeerd dat eiser buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken en de minister het zwaarwegend advies gegeven over te gaan tot verlening van een buitenschuldvergunning conform paragraaf B8/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). De minister heeft op 18 augustus 2022 een aanvraag van eiser ontvangen met als doel ‘humanitair tijdelijk’ met de beperking ‘buiten schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken’. De minister wijst de aanvraag met het primaire besluit af en legt daaraan ten grondslag dat eiser wegens gevaar voor de openbare orde niet in aanmerking komt voor de zogenoemde ‘buiten schuldvergunning’. Eiser heeft geen machtiging voorlopig verblijf (mvv) en hij komt, eveneens in verband met gevaar voor de openbare orde niet in aanmerking voor een vrijstelling op grond van artikel 8 van het EVRM wegens privéleven. Dat eiser niet kan terugkeren naar Vietnam geeft de minister geen aanleiding de hardheidsclausule van paragraaf B1/4.1 van de Vc toe te passen. Het openbare orde aspect staat in de weg aan het verlenen van een vergunning. De minister legt eiser vervolgens een inreisverbod op voor de duur van twee jaren, omdat de gestelde termijn van vier weken van het eerder opgelegde terugkeerbesluit is verlopen. Met het bestreden besluit is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit.
2 Zaaknummer 201901113/1/V1.
Heeft de minister terecht het ontbreken van een mvv tegengeworpen?
9. Eiser voert aan dat hem wordt tegengeworpen dat hij geen mvv heeft, terwijl hij die niet kan krijgen, omdat hij niet naar zijn land van herkomst kan reizen. Het is onredelijk dit aan eiser tegen te werpen en het verzoek om vrijstelling te passeren. De menselijke maat mist, aldus eiser.
10. De rechtbank overweegt dat de minister hierover terecht stelt dat eiser een verblijfsvergunning regulier aanvraagt en dat hij daar, behoudens vrijstelling, een mvv voor nodig heeft. De minister kan het ontbreken van een mvv daarom aan eiser tegenwerpen. Ter zitting heeft de minister hierover nog toegelicht dat hij eerst het materiële toetsingskader doorloopt, dus de vraag beantwoordt of er sprake is van een ‘buiten schuld’ situatie en dat pas bij de conclusie dat dat zo is, wordt toegekomen aan de vraag of er sprake is van onbillijkheden van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)³ die aanleiding geven tot een vrijstelling van het mvv- vereiste. Deze wijze van toetsen acht de rechtbank juist en dit volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de de Afdeling van 30 augustus 2023.⁴ Een eventuele vrijstelling van het mvv-vereiste neemt immers niet weg dat eiser ook moet voldoen aan de regels voor een buiten-schuld vergunning.

Staat het gevaar voor de openbare orde in de weg aan het verlenen van een buiten schuld verblijfsvergunning?

11. Eiser betoogt dat hij in aanmerking komt voor een buitenschuldvergunning. Eiser voert daartoe aan dat DT&V een zwaarwegend positief advies heeft afgegeven, maar dat de minister niet motiveert waarom dit advies niet doorslaggevend is. Eiser voert verder aan dat de minister niet uitlegt waarom een opeenstapeling van misdrijven maakt dat eiser een gevaar voor de openbare orde en veiligheid vormt. Hiermee verwijst de minister naar zijn beleid. Dit is in strijd met de werkinstructie IB 2023/39, waarin staat vermeld dat enkel verwijzen naar beleid onvoldoende is. De minister mag op grond van paragraaf B1/4.4 van de Vc een aanvraag afwijzen wegens recidive, maar in het kader van de evenredigheid mag de minister niet uitsluitend verwijzen naar dit beleid. Er is dus sprake van een motiveringsgebrek en een niet zorgvuldig voorbereid besluit. Verder voert eiser aan dat de minister de onderbouwing van het gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid onvoldoende heeft gemotiveerd, door niet ook het gedrag van eiser van na het besluit van 18 april 2018 in zijn beoordeling te betrekken. Het laatste misdrijf is gepleegd in 2012 waarvoor eiser in 2016 is veroordeeld.
11. De minister komt in het bestreden besluit tot de conclusie dat openbare orde aspecten in de weg staan aan verlening van een vergunning. De minister verwijst voor zijn motivering naar het eerder genomen besluit van 18 april 2018 en overweegt aanvullend het volgende. Eiser is op 5 mei 1999 onherroepelijk veroordeeld wegens het plegen van ernstige zedendelicten en heeft daarvoor TBS opgelegd gekregen. Na zijn vrijlating heeft hij weer
3 Op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vb, wijst de IND de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet af wegens het ontbreken van een mvv als dit leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (paragraaf B1/4.1 Vc)
diverse strafbare feiten gepleegd, waarvoor hij drie keer onherroepelijk is veroordeeld. Omdat er meer dan één misdrijf is gepleegd, maakt het niet uit hoe lang geleden de straf is vastgesteld. Deze misdrijven blijven reden om de aanvraag af te wijzen. Het patroon van misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld en de tijdstippen waarop deze hebben plaatsgevonden, vormen volgens de minister geen indicatie dat eiser is gestopt met het plegen van strafbare feiten. De minister ziet daarom ook geen reden om aan te nemen dat eiser niet langer een gevaar voor de openbare orde vormt. In het verweerschrift van 16 april 2024 licht de minister nog nader toe dat eiser na zijn laatste veroordelingen in 2016 nog met politie en justitie in aanraking is gekomen. Hij heeft voor de geseponeerde feiten in 2019 in voorlopige hechtenis gezeten en hij heeft van 11 februari 2019 tot 2 maart 2020 een gevangenisstraf uitgezeten. De minister ziet niet dat eiser (definitief) met zijn criminele gedragspatroon heeft gebroken. Daarnaast is niet uitgesloten dat eiser er alsnog in slaagt een Vietnamees reisdocument te bemachtigen.
13. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van paragraaf B8/4.1 van de Vc verleent de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef onder a, van het Vb op aanvraag een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan een vreemdeling die zonder resultaat heeft geprobeerd uit Nederland te vertrekken. Dat iemand buiten zijn schuld niet kan vertrekken moet blijken uit een ambtsbericht met positief zwaarwegend advies van de DT&V waarin wordt vermeld dat sprake is van een buitenschuldsituatie. De IND wijst de aanvraag in ieder geval af als sprake is van een situatie dat openbare-orde-aspecten in de weg staan aan verlening van een verblijfsvergunning op grond van buitenschuld.
13. De rechtbank stelt voorop dat eiser is veroordeeld voor ernstige misdrijven en dat de minister dit terecht betrekt bij zijn overweging dat openbare orde aspecten niet aan een vergunningverlening in de weg mogen staan. Dat het gaat om ernstige misdrijven is terug te lezen in het eerder door de minister genomen besluit van 18 april 2018, waarnaar is verwezen. Dit heeft de minister ook aanleiding gegeven om de vergunning van eiser met ingang van 1 februari 1997 in te trekken, welke intrekking ook stand heeft gehouden. De rechtbank stelt verder vast dat eisers laatste veroordeling dateert van 2016 voor strafbare feiten gepleegd in 2012. Nadien is hij niet meer veroordeeld voor strafbare feiten.
13. In het bestreden besluit heeft de minister zich overeenkomstig zijn (oude) beleid op het standpunt gesteld dat er meerdere misdrijven zijn gepleegd en dat het daarom niet uitmaakt hoe lang geleden eiser voor het laatst is veroordeeld. Deze misdrijven blijven reden om de aanvraag af te wijzen. Dit is niet juist. De vraag of sprake is van een gevaar voor openbare orde dient te worden beoordeeld naar de stand van zaken op het moment dat de minister hierover een besluit neemt. De omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan zijn van belang en dienen te worden meegewogen. Het vorenstaande betekent dat het besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De vraag die nu voorligt is of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten.
13. De minister heeft in het verweerschrift belang toegekend aan de omstandigheid dat eiser na 2016 nog in voorlopige hechtenis heeft gezeten (wegens een feit dat nadien is geseponeerd) en hij in de periode van 11 juni 2019 tot en met 2 maart 2020 nog een gevangenisstraf heeft uitgezeten. Ter zitting heeft de minister nog naar voren gebracht dat eiser niet met stukken heeft aangetoond dat sprake is van gedragsverandering. Eiser heeft
geen contact met zijn familie en ook geen sociaal netwerk. Voor de vraag of er nog er sprake is van openbare orde aspecten die in de weg staan aan vergunningverlening heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank belang mogen hechten aan de omstandigheid dat eiser nog tot 2 maart 2020 gedetineerd heeft gezeten voor strafbare feiten waarvoor hij door de rechtbank op 20 juni 2016 is veroordeeld. De rechtbank stelt ook vast dat eiser geen omstandigheden heeft genoemd of stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat van relevante openbare orde aspecten geen sprake meer is.
18. De vraag die daarna moet worden beantwoord is of er sprake is van een situatie waarbij de weigering van een verblijfsvergunning in dit geval wegens bijzondere omstandigheden onevenredig is in verhouding het in paragraaf B1/4.4 van de Vc neergelegde doel.
19. In dit geval is als bijzondere omstandigheid aan te merken dat DT&V een ambtsbericht met positief zwaarwegend advies heeft afgegeven waarin staat vermeld dat eiser voldoet aan de criteria die zijn neergelegd in paragraaf B8/4 van de Vc. Dit betekent dat de bemiddeling die eiser aan DT&V heeft verzocht ten behoeve van zijn vertrek uit Nederland of het verkrijgen van een (vervangend) reisdocument bij de autoriteiten van Vietnam niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd, terwijl hij naar het oordeel van DT&V in houding en gedrag wel heeft laten zien dat hij naar Vietnam terug wil keren. Hij heeft zich gehouden aan de afspraken die DT&V met hem heeft gemaakt gedurende de bemiddelingsprocedure. Uit dit advies maakt de rechtbank op dat eiser wel wil, maar niet kan terugkeren naar Vietnam. De minister heeft daar op zitting kanttekeningen bij geplaatst, waarbij is aangegeven dat hij niet overtuigd is dat terugkeer niet mogelijk zou zijn of in ieder geval dat niet alle middelen zijn uitgeput om terugkeer te bewerkstelligen. Dit is een standpunt dat afwijkt van het advies van DT&V en niet zonder nadere onderbouwing kan worden gevolgd. Dit betekent dat de rechtbank er vanuit gaat dat eiser niet terug kan keren naar Vietnam.
19. De minister had de omstandigheid van het niet kunnen terugkeren in het kader van de evenredigheidsbeoordeling moeten meewegen. Eiser kan niet terugkeren naar Vietnam en zal in Nederland verblijf blijven houden. De minister had daarbij moeten wegen in hoeverre de openbare orde is gediend bij het niet verstrekken van een vergunning aan eiser en in hoeverre de openbare orde aspecten opwegen tegen de omstandigheid dat eiser illegaal in Nederland verblijf moet houden, waarbij eiser niet kan werken en nergens aanspraak op kan maken. Dit zijn omstandigheden die in samenhang met de andere bij het privéleven genoemde omstandigheden in de afweging dienen te worden betrokken. Dit heeft de minister onvoldoende gedaan. Het besluit is op dit punt dus ook niet juist.
19. Indien de minister meent dat niet alle mogelijkheden voor terugkeer naar Vietnam zijn uitgeput dan dient hij zich te wenden tot DT&V en te onderbouwen welke mogelijkheden er nog voor eiser bestaan om terug te keren naar Vietnam.
Dient eiser op grond van artikel 8 van het EVRM te worden vrijgesteld van het mvv- vereiste?
22. Eiser stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van de aanvraag een schending van artikel 8 van het EVRM in de zin van het recht op privéleven meebrengt. De minister
heeft volgens eiser een onjuiste belangenafweging gemaakt, waarbij onvoldoende rekening is gehouden met alle omstandigheden van het geval.
24. De rechtbank is het eens met eiser dat de minister niet alle omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken. De omstandigheid dat eiser niet kan terugkeren naar Vietnam is een voor artikel 8 van het EVRM relevante omstandigheid die in de beoordeling moet worden betrokken. Er is ook op dit punt sprake van een motiveringsgebrek.

Conclusie en gevolgen

25. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Het beroep is gegrond. Gelet daarop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om in dit geval aan het verzoek van eiser tegemoet te komen om zelf in de zaak te voorzien. Het is aan de minister om de in het besluit geconstateerde gebreken te herstellen en eventueel nog in contact te treden met DT&V.
25. De rechtbank bepaalt dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor twaalf weken.
27. Omdat het beroep gegrond krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 8 juni 2023;
  • draagt de minister op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, voorzitter, en mr. A. Skerka en mr. E.R. Brouwer, leden, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens - Kleijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
11 juli 2024
[*]
Bijzondere wet
[*]

Documentcode: [documentcode]