ECLI:NL:RVS:2023:3332

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
31 augustus 2023
Zaaknummer
202104495/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris heeft vernietigd. De aanvraag was door de vreemdelingen ingediend, maar afgewezen op 10 september 2019, omdat de zoon van de vreemdelingen niet voldeed aan de vereisten van de Afsluitingsregeling, specifiek dat hij jonger dan negentien jaar moest zijn op het moment van de aanvraag. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de vreemdelingen geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) hadden en er geen aanleiding was om hen vrij te stellen van dit vereiste.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening had gehouden met de medische situatie van de zoon. De rechtbank stelde dat de staatssecretaris de omstandigheden van de zoon had moeten betrekken in zijn beoordeling, vooral gezien de hardheidsclausule in de wetgeving. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij de vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat, ook incidenteel hoger beroep instelden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht de aanvraag had afgewezen. De Afdeling oordeelde dat, zelfs als er aanleiding was om vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen vanwege de medische situatie van de zoon, dit niet betekende dat hij voldeed aan de vereisten voor de verblijfsvergunning volgens de Afsluitingsregeling. De rechtbank had niet onderkend dat vrijstelling van het mvv-vereiste niet voldoende was om de aanvraag te honoreren. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd.

Uitspraak

202104495/1/V1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 juni 2021 in zaak nr. 20/9230 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 november 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de zoon niet voldoet aan het vereiste - dat in de Afsluitingsregeling ‘voorwaarde’ wordt genoemd - dat hij jonger was dan negentien jaar op het moment van de oorspronkelijke aanvraag; ten tijde van het indienen van de asielaanvraag was hij 23 jaar. De staatssecretaris heeft de aanvraag vervolgens afgewezen, omdat de vreemdelingen geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) hebben en ook geen aanleiding bestaat hen vrij te stellen van het mvv-vereiste.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de medische situatie van de zoon. Volgens de rechtbank volgt uit de in artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 opgenomen hardheidsclausule, gelezen in samenhang met paragrafen B9/6.7 en B1/4.1 van de Vc 2000, dat de staatssecretaris de omstandigheden genoemd in paragraaf B1/4.1 van de Vc 2000 in zijn beoordeling had moeten betrekken nadat was gebleken dat de zoon niet voldeed aan de vereisten van de Afsluitingsregeling. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte niet aan de hand van de overgelegde medische stukken heeft beoordeeld of het voor de zoon verantwoord is om te reizen of dat er bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie ontstaat.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
Het oordeel van de Afdeling
3.1.    Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 luidt: "Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd."
De eerste twee zinnen van paragraaf B1/4.1 van de Vc 2000 luidden op 20 november 2020:
"Vrijstelling van het mvv-vereiste op medische grond
Op grond van artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000, wijst de IND de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet af wegens het ontbreken van een geldige mvv als:
Hardheidsclausule
Op grond van artikel 3.71, derde lid van het Vb 2000 wijst de IND de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet af wegens het ontbreken van een geldige mvv als dit leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule)."
De derde zin van paragraaf B9/6.7 van de Vc 2000 luidde op 20 november 2020: "Indien de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van de regeling en ook overigens niet is gebleken van omstandigheden als neergelegd in paragraaf B1/4.1 van de Vc 2000, wijst de IND de aanvraag af wegens het ontbreken van een mvv met toepassing van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, onder a, van de Vw 2000."
3.1.1. Het betoog van de staatssecretaris slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2015, onder 9.2) wijst de staatssecretaris volgens de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling) een aanvraag af wegens het niet voldoen aan het mvv-vereiste, als een vreemdeling niet voldoet aan de in de Regeling genoemde vereisten voor verlening van een zodanige vergunning. Vrijstelling van het mvv-vereiste volgens de hardheidsclausule neemt dan niet weg dat vreemdelingen - om voor een vergunning volgens de Regeling in aanmerking te komen - óók moeten voldoen aan de in de Regeling genoemde vereisten, zodat vrijstelling van het mvv-vereiste vreemdelingen niet kan baten.
Ook uit de uitspraak van 15 juli 2016, onder 7.1 en 7.2, volgt dat een vrijstelling van het mvv-vereiste vanwege de gezondheidstoestand van een vreemdeling als neergelegd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, niet een vreemdeling kan baten die een aanvraag heeft ingediend voor verlening van een verblijfsvergunning volgens de Regeling, als hij niet voldoet aan de vereisten voor die verlening.
De Regeling langdurig verblijvende kinderen, die bestaat uit een Overgangsregeling, een Definitieve regeling en de Afsluitingsregeling als sluitstuk, was ten tijde van die uitspraken evenals ten tijde van het besluit op bezwaar van 20 november 2020 neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vc 2000.
Ten tijde van de uitspraken van 5 oktober 2015 en 15 juli 2016 luidde de eerste zinsnede van paragraaf B9/6.3 van de Vc 2000: "De IND wijst de aanvraag om verlening van de verblijfsvergunning niet af wegens het ontbreken van een geldige mvv, mits aan alle andere voorwaarden is voldaan." Zoals hiervoor onder 3.1 is weergegeven, is aan die bepaling - die ten tijde van het besluit op het bezwaar van 20 november 2020 was opgenomen in paragraaf B9/6.7 van de Vc 2000 - de zinsnede toegevoegd: "en ook overigens niet is gebleken van omstandigheden als neergelegd in paragraaf B1/4.1 van de Vc 2000". Die paragraaf gaat alleen over vrijstelling van het mvv-vereiste wegens de gezondheidstoestand van een vreemdeling en op grond van de hardheidsclausule. De Afdeling heeft zich over de betekenis van deze vrijstellingen al uitgelaten in de uitspraken van 5 oktober 2015 en 15 juli 2016, zoals hierboven weergegeven.
De rechtbank heeft, gelet op deze uitspraken, niet onderkend dat, zelfs als voor de staatssecretaris aanleiding bestaat de zoon vrijstelling te verlenen van het mvv-vereiste vanwege zijn medische situatie, dit niet wegneemt dat hij niet voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning volgens de Afsluitingsregeling. Vrijstelling van het mvv-vereiste baat hem in deze procedure dus niet.
3.2.    De grief slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen
Conclusie
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 juni 2021 in zaak nr. 20/9230;
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023
488-1034