ECLI:NL:RBDHA:2024:11041

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
C/09/656320 / HA RK 23-435
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling Nederlanderschap op basis van Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker, die op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) meent recht te hebben op de Nederlandse nationaliteit. Verzoeker, geboren in Marokko, stelt dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen via zijn vader, die de Nederlandse nationaliteit bezat ten tijde van zijn geboorte. Echter, de vader heeft op 9 juli 2001 een verklaring van afstand van de Nederlandse nationaliteit afgelegd, terwijl verzoeker op dat moment minderjarig was. De IND heeft het verzoek afgewezen, stellende dat verzoeker van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren door de afstandsverklaring van zijn vader.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeert dat op basis van artikel 17 RWN zij enkel bevoegd is om vast te stellen of verzoeker het Nederlanderschap bezit of niet. De rechtbank stelt vast dat verzoeker, door de verklaring van afstand van zijn vader, het Nederlanderschap heeft verloren, omdat zijn moeder geen Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank wijst erop dat de RWN limitatief is en dat er geen ruimte is voor een belangenafweging zoals verzoeker heeft betoogd. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat verzoeker zijn eerdere stelling over de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap heeft ingetrokken.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van verzoeker afgewezen, met de overweging dat de wettelijke bepalingen van de RWN niet in zijn voordeel werken. De rechtbank benadrukt dat de manieren waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen limitatief zijn en dat de afstandsverklaring van de vader van verzoeker niet ter discussie kan worden gesteld op basis van de door verzoeker aangevoerde argumenten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 23-435
Zaaknummer: C/09/656320
Datum beschikking: 2 juli 2024

Beschikking op het op 2 november 2023 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

verzoeker,
verblijvende te [plaatsnaam 1] ,
advocaat: mr. S. Karkache te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. [naam] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • de brief van de IND van 14 december 2023;
  • de brief van verzoeker van 13 maart 2024;
  • de brief van de IND van 18 maart 2024.
Op 21 mei 2024 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoeker en zijn advocaat. Namens de IND is [naam] verschenen.

Verzoek en het standpunt van de IND

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.

Feiten

  • In de Basisregistratie Personen (BRP) is geregistreerd dat op [huwelijksdatum] 1999 te [plaatsnaam 2] , Marokko, [de vader] (de vader) en [de moeder] (de moeder) met elkaar zijn gehuwd.
  • Op de Marokkaanse geboorteakte van verzoeker, voorzien van apostille, met nummer 473 van het jaar 1999 is vermeld dat verzoeker op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] , Marokko, is geboren als kind van de vader en de moeder.
  • Bij Koninklijk Besluit van 22 april 1997, KB97.1725, heeft de vader de Nederlandse nationaliteit verkregen.
  • De vader had ten tijde van de geboorte van verzoeker de Nederlandse nationaliteit.
  • De vader heeft op 9 juli 2001 een verklaring van afstand van de Nederlandse nationaliteit afgelegd.
  • De vader is op 5 januari 2009 overleden.
  • Verzoeker heeft op 11 oktober 2023 een aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend met als doel om hier in Nederland te mogen verblijven in afwachting van deze vaststellingsprocedure.
  • Verzoeker staat niet in de BRP ingeschreven.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Op basis van dit artikel is de rechtbank enkel bevoegd om tot vaststelling van het Nederlanderschap van een persoon over te gaan of tot vaststelling dat die persoon het Nederlanderschap niet bezit. De rechtbank kan niet het Nederlanderschap verlenen.
In geschil is of verzoeker in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Verzoeker stelt dat dit het geval is, terwijl de IND aangeeft dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit van rechtswege is verloren.
De rechtbank stelt op basis van de registratie in de BRP en de geboorteakte van verzoeker vast dat verzoeker is geboren uit het huwelijk tussen zijn vader en moeder. Verzoeker heeft dus op grond van artikel 3 RWN bij geboorte – als kind van een Nederlandse vader – de Nederlandse nationaliteit verkregen. De vader van verzoeker heeft op 9 juli 2001, door middel van het afleggen van een “Verklaring van afstand van de Nederlandse nationaliteit”, het Nederlanderschap verloren.
Artikel 15 aanhef en onder b RWN (oud) bepaalt:
“Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
(…)
b. door het afleggen van een verklaring van afstand”.
Artikel 16 lid 1 aanhef en onder c RWN (oud) bepaalt:
“Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren:
(…)
c. indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, onder b, c of d”.
Lid 2 van dit artikel luidt:
“Het verlies van het Nederlanderschap treedt niet in, indien en zolang de andere ouder het Nederlanderschap bezit”.
Uit deze artikelen van de RWN volgt dat verzoeker van rechtswege het Nederlanderschap is verloren, doordat verzoeker, op het moment van het afleggen van de verklaring van afstand door de vader van verzoeker, minderjarig was.
De uitzondering van lid 2 gaat voor verzoeker niet op, omdat zijn moeder niet het Nederlanderschap bezit. Bij de herziening van de RWN op 1 april 2003 is lid 2 van artikel 16 RWN verruimt. De toegevoegde bepalingen – waarvan enkelen ook met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1985 worden geacht te gelden – zien op situaties dat het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid, niet intreedt. Deze situaties zijn evenwel ook niet van toepassing op verzoeker.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat bij de verklaring van afstand door zijn vader een belangenafweging had moeten plaatsvinden. De afstandsverklaring is eenzijdig door de vader van verzoeker gedaan zonder hierin de moeder van verzoeker, als zijn wettelijk vertegenwoordigster, te betrekken. Bij de afstandsverklaring zijn de belangen van verzoeker, in hoedanigheid van een (kwetsbaar) kind, op geen enkele manier betrokken, aldus verzoeker. Volgens hem ziet de afstandsverklaring bovendien enkel op het Nederlanderschap van zijn vader. Hij wordt hierin als kind niet vermeld, aldus verzoeker.
De rechtbank stelt vast dat in de RWN de wijzen van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit of het behouden daarvan limitatief zijn opgesomd. Voor het maken van een belangenafweging zoals door verzoeker is betoogd, is geen ruimte. Ook het feit dat de moeder niet is betrokken en dat het kind niet in de verklaring van afstand wordt vermeld, is op grond van de artikelen van de RWN niet relevant. De rechtbank ziet in het gestelde dan ook geen grond waarop kan worden geconcludeerd dat verzoeker, ondanks de afstandsverklaring door zijn vader, het Nederlanderschap heeft behouden.
De rechtbank stelt vast dat verzoeker op zitting zijn eerdere ingenomen stelling, dat het verlies van het Unieburgerschap tot onevenredige gevolgen zou leiden uit het oogpunt van het Unierecht, heeft ingetrokken. Voor zover verzoeker een beroep op een evenredigheidsbeginsel of een ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft willen doen om tot vaststelling van het Nederlanderschap te komen, kan dit beroep niet slagen. De manieren waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen, zijn zoals hiervoor overwogen limitatief opgenomen in de RWN. Onder deze manieren van verkrijging is niet begrepen de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (zie bijvoorbeeld Hoge Raad, 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:331).

Beslissing

De rechtbank:
*
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.S.F. de Nijs, A. Emmens en L.L. Benink, rechters, bijgestaan door mr. M.T.E. Krijger-van Huut als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2024.