In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker, die op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) meent recht te hebben op de Nederlandse nationaliteit. Verzoeker, geboren in Marokko, stelt dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen via zijn vader, die de Nederlandse nationaliteit bezat ten tijde van zijn geboorte. Echter, de vader heeft op 9 juli 2001 een verklaring van afstand van de Nederlandse nationaliteit afgelegd, terwijl verzoeker op dat moment minderjarig was. De IND heeft het verzoek afgewezen, stellende dat verzoeker van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren door de afstandsverklaring van zijn vader.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeert dat op basis van artikel 17 RWN zij enkel bevoegd is om vast te stellen of verzoeker het Nederlanderschap bezit of niet. De rechtbank stelt vast dat verzoeker, door de verklaring van afstand van zijn vader, het Nederlanderschap heeft verloren, omdat zijn moeder geen Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank wijst erop dat de RWN limitatief is en dat er geen ruimte is voor een belangenafweging zoals verzoeker heeft betoogd. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat verzoeker zijn eerdere stelling over de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap heeft ingetrokken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van verzoeker afgewezen, met de overweging dat de wettelijke bepalingen van de RWN niet in zijn voordeel werken. De rechtbank benadrukt dat de manieren waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen limitatief zijn en dat de afstandsverklaring van de vader van verzoeker niet ter discussie kan worden gesteld op basis van de door verzoeker aangevoerde argumenten.