ECLI:NL:RBDHA:2024:11034

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
C/09/663907 / FA RK 24-2295
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarige

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 juni 2024 een beschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, ingediend door de vader. De vader stelde dat de moeder aanvankelijk met zijn toestemming met de minderjarige naar Kyrgyzstan was gereisd, maar dat zij na 7 oktober 2023 niet terugkeerde. De vader reisde naar Kyrgyzstan en keerde op 9 oktober 2023 terug naar Nederland. De rechtbank oordeelde dat de vader onvoldoende bewijs had geleverd om zijn verzoek te onderbouwen. Hij was niet ter zitting verschenen en had geen verifieerbare informatie over zijn pogingen om contact met de moeder op te nemen. De rechtbank concludeerde dat het verzoek tot teruggeleiding niet voldoende was onderbouwd en wees het verzoek af, evenals de verzoeken om proceskostenveroordeling.

De rechtbank heeft de rechtsmacht op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen beoordeeld. Aangezien het land waar de minderjarige zich bevond geen partij was bij het verdrag, werd de rechtsmacht van de Nederlandse rechter geregeld door artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank oordeelde dat zij bevoegd was om kennis te nemen van het verzoek, maar dat het verzoek niet kon worden toegewezen vanwege het gebrek aan bewijs en de afwezigheid van de vader tijdens de zitting. De beschikking is gegeven door mr. A.M. Brakel, rechter, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-2295
Zaaknummer: C/09/663907
Datum beschikking: 18 juni 2024

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 29 maart 2024 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder] ,
de moeder,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in of buiten Nederland.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het F9-formulier van 10 april 2024 van de zijde van de vader.
Op 4 juni 2024 om 10.30 uur is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij is verschenen: K. Hompert namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Verzoeker en zijn advocaat zijn – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet ter terechtzitting verschenen.
De moeder is opgeroepen op haar bij de vader bekende adres: [adres] , [plaats] , [buitenland] en op het mailadres: [e-mailadres] , en niet ter terechtzitting verschenen.
Op 4 juni 2024 om 17.07 uur heeft de rechtbank kennis genomen van een mailbericht van de advocaat van de vader, met het verzoek om opnieuw een zitting te bepalen.
Op 5 juni 2024 heeft de rechtbank de advocaat van de vader bericht dat de mondelinge behandeling van de zaak is gesloten en dat beschikking is bepaald op 18 juni 2024.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór 1 mei 2024, dan wel op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum en wijze te bevelen, waarbij de vader de minderjarige zal kunnen ophalen op een tussen partijen af te spreken adres in Turkije omdat hij vreest in [buitenland] te worden opgepakt door de politie, en vervolgens de minderjarige zal terugbrengen naar Nederland, ingeval de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar Nederland, en te bepalen dat de moeder aan de terugkeer haar medewerking zal verlenen middels ondertekening van een toestemmingsverklaring reizen en met bepaling dat de moeder tevens geldige reisdocumenten of het geldig reisdocument van de minderjarige aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf kan teruggeleiden naar Nederland, met veroordeling van de moeder in de -nog nader door de vader te specificeren- kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding en – zo de rechtbank begrijpt- de proceskosten, dan wel met veroordeling van een door de rechtbank te bepalen bedrag, een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader verzoekt voorts hem te machtigen, althans hem toestemming te verlenen om deze beschikking zo nodig ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie ingeval de moeder zelf de minderjarige vanuit [buitenland] naar Nederland heeft gehaald.
De moeder heeft geen verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vader.

Feiten

- Partijen hebben -volgens de Basiregistratie Personen (BRP)- in Nederland met elkaar samengeleefd.
- Partijen zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [kind] , geboren op [geboortedag] 2023 te [geboorteplaats] (hierna: [kind] ).
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [kind] uit.
- Volgens de BRP is de moeder op 23 januari 2024 uitgeschreven in verband met emigratie naar een onbekend adres in het buitenland.
- De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Oezbeekse nationaliteit en [kind] heeft -in elk geval- de Nederlandse nationaliteit.
- De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 23/0087.
- De vader heeft op 24 oktober 2023 aangifte bij de politie gedaan van het onrechtmatig achterhouden van [kind] door de moeder.

Beoordeling

Rechtsmacht
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980.
Omdat de regels van internationaal bevoegdheidsrecht in procesrechtelijke zin van openbare orde zijn, zal de rechtbank de vraag naar haar rechtsmacht ambtshalve aan de orde stellen.
Het gaat hier om een zogeheten ‘uitgaande zaak’, wat betekent dat [kind] is overgebracht vanuit Nederland naar een ander land. Dit land – [buitenland] – is geen partij bij het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter wordt in dergelijke niet door het Verdrag bestreken gevallen geregeld door artikel 3 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, heeft de Nederlandse rechter in dit soort gevallen rechtsmacht als de verzoeker in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
De woonplaats van de vader is in Nederland. De rechtbank acht zich op grond hiervan bevoegd om op basis van artikel 3, aanhef en onder a, Rv, van het verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen en verwijst daartoe nog naar het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1085).
Hoewel [buitenland] geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Beoordeling
De rechtbank gaat uit van de hiervoor vermelde vaststaande feiten, welke feiten blijken uit de inhoud van het dossier.
De vader is niet ter zitting verschenen om zijn verzoek nader toe te lichten en vragen van de rechtbank te beantwoorden. De rechtbank heeft nadat de vader niet ter zitting verscheen de behandeling gesloten en beschikking op heden bepaald.
De rechtbank wijst het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [kind] naar Nederland af. De vader stelt immers dat de moeder aanvankelijk met zijn toestemming met [kind] naar [buitenland] is gereisd. De vader stelt voorts dat hij na 7 oktober, toen de moeder niet terugkeerde, naar [buitenland] zou zijn gereisd en alweer op 9 oktober zou zijn teruggekeerd naar Nederland. Gelet op het tijdsbestek komt dat de rechtbank niet aannemelijk voor en de vader heeft geen stukken overgelegd die dit onderbouwen. Ook heeft de vader, die kennelijk wel beschikt over het e-mailadres van de moeder, zich niet uitgelaten over (andere) pogingen om met de moeder in contact te komen. De door hem overgelegde aangifte vormt geen verifieerbare informatie. Nu de vader niet ter zitting is verschenen en dus geen op het voorgaande gerichte vragen van de rechtbank heeft beantwoord, is het verzoek onvoldoende onderbouwd en wordt het daarom afgewezen.
Nu dit verzoek wordt afgewezen, wijst de rechtbank ook de door de vader verzochte proceskostenveroordeling af.

Beslissing

De rechtbank:
wijst de verzoeken van de vader af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. Brakel, rechter, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.