ECLI:NL:RBDHA:2024:10966

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
C/09/652756 / HA RK 23-349
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling Nederlanderschap en subsidiaire verzoeken

Op 16 juli 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster, geboren in Suriname uit Nederlandse ouders. Verzoekster, die op 25 november 1975 de Surinaamse nationaliteit verkreeg, verzocht de rechtbank om vast te stellen dat zij het Nederlanderschap van Nederland bezit, dan wel wanneer zij dit heeft verloren. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster bij de inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten (TOS) meerderjarig was en daardoor de Surinaamse nationaliteit verkreeg, wat leidde tot het verlies van haar Nederlandse nationaliteit. De rechtbank oordeelde dat verzoekster niet kan terugvallen op de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) omdat deze wet niet van toepassing was op het moment van haar nationaliteitsverlies. De rechtbank heeft ook het subsidiaire verzoek tot vaststelling van het moment van verlies van het Nederlanderschap afgewezen, omdat artikel 17 RWN geen grondslag biedt voor een dergelijk verzoek. De rechtbank heeft de IND niet in de proceskosten veroordeeld en heeft het verzoek van verzoekster in zijn geheel afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 23-349
Zaaknummer: C/09/652756
Datum beschikking: 16 juli 2024

Beschikking op het op 24 augustus 2023 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster] ,

verzoekster,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: voorheen mr. M.E.M. Jacquemard te ’s-Hertogenbosch, nu mr. J. Singh te Hoofddorp.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr.drs. C.J. Cappon.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 5 oktober 2023 van de IND;
- de brief van 22 november 2023 van verzoeker;
- de brief van 8 januari 2024 van de IND.
Op 18 juni 2024 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoekster met haar advocaat en mr.drs. C.J. Cappon namens de IND. Van de zijde van verzoekster zijn pleitnotities.

Feiten

  • Verzoekster is geboren op [geboortedag] 1957 te [geboorteplaats] , Suriname, uit Nederlandse ouders.
  • Suriname maakte op dat moment als district deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden.
  • Verzoekster verkreeg bij geboorte op grond van artikel 1 lid 1 aanhef en onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (WNI) de Nederlandse nationaliteit door afstamming uit een Nederlandse vader.
  • Op 25 november 1975 werd Suriname onafhankelijk en trad in werking de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, 132; hierna: TOS).
  • Verzoekster woonde ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS in Suriname.
  • Verzoekster is in het bezit van een Surinaams paspoort, afgegeven op 22 april 2022 te Paramaribo, Suriname, geldig tot [geboortedag] 2027, met vermelding van de Surinaamse nationaliteit.
  • Op 8 december 2022 heeft het Bureau voor Burgerzaken te District Commewijne, Bureau Tamanradjo, Suriname, een “Bewijs van bezit van de Surinaamse nationaliteit” afgegeven ten aanzien van verzoekster.

Verzoek en het standpunt van de IND

Het verzoekschrift strekt tot:
  • vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster;
  • subsidiair: vaststelling wanneer verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft verloren;
  • het bepalen van de dag en datum waarop het verzoekschrift zal worden behandeld;
een en ander met veroordeling van de IND in de proceskosten.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Op basis van dit artikel is de rechtbank enkel bevoegd om tot vaststelling van het Nederlanderschap van een persoon over te gaan of tot vaststelling dat die persoon het Nederlanderschap niet bezit.
In geschil is of verzoeker in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoekster stelt dat dit het geval is en voert – kort gezegd – aan dat zij minderjarig was ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS. Toen zij meerderjarig werd had verzoekster het recht om te opteren voor het Nederlanderschap. Zij heeft daartoe in 1980 of eerder mondeling een wilsverklaring geuit, zowel bij de Nederlandse vertegenwoordiger te Paramaribo als in Nederland, bij de gemeente Rotterdam. Verzoekster betoogt verder dat het verlies van het Nederlanderschap en daarmee haar Unieburgerschap onevenredige gevolgen voor haar heeft. Verzoekster beroept zich ter onderbouwing van haar standpunten op verschillende gronden die hieronder, voor zover relevant, zullen worden besproken. Verzoekster verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:593 en doet daarmee onder meer een beroep op artikel 15 RWN (oud). Zij doet tevens een beroep op het Europese evenredigheidsbeginsel en verwijst hierbij naar het “Tjebbes arrest” (Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189) en een uitspraak van de Raad van State van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423.
De IND stelt zich op het standpunt dat de gronden waarop verzoekster zich beroept niet van toepassing zijn op haar. Volgens de IND is niet gebleken dat verzoekster, na het verlies van haar Nederlanderschap op grond van de bepalingen van de TOS, het Nederlanderschap na
25 november 1975 heeft herkregen.
De rechtbank stelt voorop dat in het nationaliteitsrecht rechtsfeiten worden beoordeeld volgens het recht dat gold op het moment dat dit rechtsfeit zich voordeed.
Op het moment dat verzoekster de Surinaamse nationaliteit verkreeg, namelijk op 25 november 1975, gold ten aanzien van het nationaliteitsrecht de WNI. Verzoekster beroept zich op de RWN, waaronder de bepaling dat het verkrijgen van een andere nationaliteit vrijwillig moet zijn geweest. Deze wet gold op het moment van verkrijging van de Surinaamse nationaliteit nog niet, zodat verzoekster hierop ook geen beroep kan doen.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 1 lid 1 van de TOS meerderjarig zijn zij die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt of vroeger in het huwelijk zijn getreden. Verzoekster is geboren op [geboortedag] 1957 en werd daarom bij de inwerkingtreding van de TOS op 25 november 1975 als meerderjarig aangemerkt en niet als minderjarig zoals zij aanvankelijk betoogde. Op de zitting is door verzoekster erkend dat zij ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS achttien jaar was, en daarom in het kader van de TOS als meerderjarig werd beschouwd.
De rechtbank overweegt verder als volgt.
Vaststaat dat verzoekster bij de inwerkingtreding van de TOS meerderjarig was in het licht van de TOS en in Suriname woonde en daarom, op grond van artikel 3 van de TOS juncto artikel 2 lid 1 van de TOS, de Surinaamse nationaliteit verkreeg en de Nederlandse nationaliteit verloor.
In artikel 6 lid 4 van de TOS is een optie mogelijkheid bij meerderjarigheid opgenomen. Dit artikel bepaalt:
“De in de voorgaande leden bedoelde minderjarigen verkrijgen de nationaliteit die zij, indien zij ten tijde van de inwerkingtreding van deze Overeenkomst reeds meerderjarig waren geweest, zouden hebben gekregen dan wel hadden kunnen verkrijgen of behouden, door binnen vijf jaar na het bereiken van de meerderjarigheid hun wil daartoe te kennen te geven, mits deze nationaliteit is de nationaliteit van het land waar zij dan woonplaats hebben.”
Anders dan verzoekster aanvankelijk leek te veronderstellen, was verzoekster in het licht van de TOS al meerderjarig. Voor haar stond de mogelijkheid alsnog te opteren voor een andere nationaliteit niet open.
Er is ook geen andere wetsbepaling waaruit volgt dat verzoekster, zoals zij stelt, het recht had om door middel van een wilsverklaring te opteren voor het Nederlanderschap. Verzoekster heeft een beroep gedaan op de uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:593 en daarmee een beroep op artikel 15 RWN (oud). Dit beroep kan niet slagen alleen al omdat in deze zaak artikel 15 RWN geen rol kan spelen nu deze wet nog niet in werking was getreden ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap van verzoekster. De uitspraak is ook om andere reden niet van betekenis voor de zaak van verzoekster. In die uitspraak is sprake van een betrokkene met een dubbele nationaliteit (te weten: de Nederlandse nationaliteit én de vrijwillig verkregen Surinaamse nationaliteit). Kern van het geschil betrof de vraag of de betreffende persoon door een langdurig verblijf in Suriname alsnog de Nederlandse nationaliteit had verloren op grond van artikel 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN (oud). Op grond van deze bepaling gaat voor een meerderjarige het Nederlanderschap verloren, indien de betrokkene tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten onafgebroken hoofdverblijf buiten het Koninkrijk der Nederlanden heeft gehad en buiten de Europese Unie. Deze situatie is niet aan de orde bij verzoekster. Zij heeft geen dubbele nationaliteit. Verzoekster is door de bepalingen van de TOS haar Nederlandse nationaliteit verloren en zij heeft alleen de Surinaamse nationaliteit verkregen. Om die reden zijn de bepalingen van de RWN (oud) niet op haar van toepassing (geweest), ook niet de bepalingen waarnaar verzoekster verwijst over het al dan niet verliezen van de Nederlandse nationaliteit door een onafgebroken hoofdverblijf buiten het Koninkrijk der Nederland en buiten de Europese Unie.
In het verlengde van het voorgaande kan het beroep op “Tjebbes” – het verlies van Unieburgerschap – ook niet slagen. Daarbij komt dat verzoekster het Nederlanderschap ruim voor de invoering van het Unieburgerschap op 1 november 1993 is verloren, zodat nog maar de vraag is of voor gevallen van vóór 1993 hierop een beroep kan worden gedaan. Overigens voorziet de wet sinds 1 april 2022 in artikel 6 lid 1 onder p RWN in een exclusieve administratiefrechtelijke procedure voor een eventuele unierechtelijke evenredigheidstoets.
De rechtbank ziet ook niet in dat verzoekster op een andere grond een optierecht zou toekomen dan wel dat zij op een andere grond het Nederlanderschap zou hebben verkregen. Het primaire verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap zal dan ook worden afgewezen.
Verzoekster verzoekt subsidiair vast te stellen wanneer zij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren. De rechtbank zal dit subsidiaire verzoek eveneens afwijzen. Artikel 17 RWN biedt geen grondslag voor een dergelijk verzoek en van een belang bij de verzochte vaststelling is ook niet gebleken.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoekster en zal het verzoek daartoe afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.