ECLI:NL:RBDHA:2024:10924

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
NL24.26787 en NL24.27343
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht en vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, op 12 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. C. Chen, heeft beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 1 juli 2024 is opgelegd. De rechtbank oordeelt dat deze maatregel niet onrechtmatig is geweest, ondanks dat de minister deze op 5 juli 2024 heeft opgeheven na de intrekking van de asielaanvraag door eiser. De rechtbank behandelt ook de nieuwe maatregel van bewaring die op 5 juli 2024 is opgelegd, waarbij eiser wederom in beroep gaat. De rechtbank concludeert dat de gronden voor beide maatregelen van bewaring voldoende zijn en dat de minister terecht heeft gehandeld. Eiser heeft geen recht op schadevergoeding, aangezien de maatregelen rechtmatig zijn. De rechtbank wijst de verzoeken om schadevergoeding af en verklaart de beroepen ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.26787 en NL24.27343

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2024 in de zaken tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. C. Chen),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. H.R. Nobel).
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 1 juli 2024 [1] , waarin de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om het toekennen van schadevergoeding.
1.1.
De minister heeft op 5 juli 2024 deze maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser zijn asielaanvraag op 4 juli 2024 heeft ingetrokken.
1.2.
Aansluitend heeft de minister op 5 juli 2024 een nieuwe maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Eiser heeft ook hiertegen beroep ingesteld. Ook dit beroep [2] beoordeelt de rechtbank in deze uitspraak. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om het toekennen van schadevergoeding.
1.3.
De rechtbank heeft beide beroepen gevoegd op 9 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde (beide via een beeldverbinding) en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. Omdat de bewaringsmaatregel die op 1 juli 2024 is opgelegd is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank als de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De rechtbank beoordeelt ten aanzien van de op 5 juli 2024 opgelegde maatregel of de minister eiser in bewaring mocht stellen.
Beide beoordelingen verricht de rechtbank onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. De beroepen zijn ongegrond. De maatregel van bewaring die op 1 juli 2024 is opgelegd is niet op enig moment voorafgaand aan de opheffing daarvan onrechtmatig geweest. De minister heeft daarna terecht de maatregel van bewaring van 5 juli 2024 opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregelen van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring van 1 juli 2024 heeft de minister overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning, wegens risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen.
In de maatregel van bewaring van 5 juli 2024 heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De minister heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [3] in beide maatregelen als zware gronden vermeld dat eiser
  • (3a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • (3b) zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • (3c) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • (3d) niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
  • (3e) in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
  • (3f) zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
  • (3i) te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer
en als lichte gronden vermeld dat eiser
  • (4a) zich niet aan één of meer verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
  • (4c) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • (4d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
  • (4 e) verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4.1.
De minister heeft op de zitting ten aanzien van de maatregel die op 1 juli 2024 is opgelegd de zware grond 3i laten vallen. Deze grond ligt dus niet langer aan deze maatregel ten grondslag. Eiser betwist ten aanzien van beide maatregelen de gronden 3a tot en met 3e en de gronden 4a, 4c en 4d. Dit geeft de rechtbank geen aanleiding de gronden van de maatregelen onvoldoende te achten. De rechtbank acht ten aanzien van beide maatregelen de zware gronden 3a, 3b en 3c feitelijk juist.
Eiser betoogt ten aanzien van zware grond 3a dat het niet zo is dat hij Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen, want hij is op 1 juli 2024 in het kader van de Dublinverordening overgedragen vanuit Frankrijk naar Nederland. Dit betoog slaagt niet nu uit de stukken blijkt dat eiser in een eerdere periode zonder een identiteitsdocument vanuit Algerije naar Nederland is gereisd. Eiser heeft dit ook verklaard in zijn gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling van 1 juli 2024. Daarmee is het feitelijk juist dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen.
Eiser betoogt ten aanzien van zware grond 3b dat het niet aannemelijk is dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken omdat hij er belang bij heeft dat zijn herhaalde asielaanvraag zal worden beoordeeld. Dit betoog slaagt niet. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat eiser tijdens zijn eerdere asielprocedure naar Duitsland is gereisd en vanuit daar op grond van de Dublinverordening is overgedragen aan Nederland en dat eiser na de afwijzing van zijn asielaanvraag met onbekende bestemming is vertrokken. Op grond daarvan is het feitelijk juist dat eiser zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken.
Ten aanzien van zware grond 3c betoogt eiser dat hij wel voldaan heeft aan zijn vertrekplicht want hij is zelf uit Nederland vertrokken. Hij is immers vanuit Frankrijk weer overgedragen aan Nederland. Dit betoog slaagt niet. De minister heeft voldoende gemotiveerd dat uit het afwijzend asielbesluit van 20 maart 2024 de plicht om Nederland en de Europese Unie te verlaten blijkt en eiser daaraan niet binnen de gestelde termijn gevolg heeft gegeven. Dat eiser naar Frankrijk is gegaan en vanuit Frankrijk op grond van de Dublinverordening op 1 juli 2024 is overgedragen aan Nederland betekent, in tegenstelling tot wat eiser heeft betoogd, niet dat hij aan zijn vertrekplicht heeft voldaan. Hij moest immers de Europese Unie verlaten en dat heeft hij niet gedaan. Dat hij diezelfde dag weer een asielaanvraag heeft ingediend, doet niet af aan de feitelijke juistheid van deze grond.
De zware gronden 3a, 3b en 3c zijn voldoende als grondslag voor beide maatregelen van bewaring. [4] De rechtbank beoordeelt daarom hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd tegen de overige aan de maatregelen ten grondslag gelegde gronden, niet. Uit de gronden 3a, 3b en 3c volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
5. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met oplegging van een lichter middel. Eiser heeft namelijk aangegeven bereid en in staat te zijn om zelf uit Nederland te vertrekken om naar Spanje te gaan. De minister had hem daartoe in de gelegenheid moeten stellen.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op wat hiervoor onder 4.1 is overwogen over de gronden en het risico op onttrekking aan het toezicht, heeft de minister zich terecht op het, gemotiveerde, standpunt gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kan worden toegepast. Daarbij heeft de minister er in de maatregel terecht op gewezen dat eiser eerder naar Duitsland is gereisd, later met onbekende bestemming is vertrokken en toen naar Frankrijk is gegaan. Eiser mag ook niet in Spanje verblijven. De minister heeft ter zitting toegelicht dat uit de stukken volgt dat zowel een traject voor een laissez-passer is opgestart voor Algerije als voor Tunesië. Eiser heeft ook ter zitting laten blijken dat hij daar niet naar terug wil.
Ontbreekt het zicht op uitzetting en handelt de minister voldoende voortvarend?
6. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is omdat niet blijkt dat een aanvraag voor een laissez-passer is ingediend en onduidelijk is wanneer een presentatie zal plaatsvinden. Verder heeft hij aangegeven dat er veel tijd gaat zitten in het wachten op resultaten van zowel een aanvraag voor een laissez-passer gericht op Algerije als op Tunesië.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ten aanzien van de maatregel die op 1 juli 2024 is opgelegd geldt dat zicht op uitzetting daarbij geen voorwaarde is. [5] De bewaring op deze wettelijke grondslag is namelijk niet gericht op uitzetting maar op de behandeling van de asielaanvraag terwijl sprake is van een risico op onttrekking. Er hoeft dus ook niet beoordeeld te worden of de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Ten aanzien van de maatregel van 5 juli 2024 moet die beoordeling wel worden verricht. Uit het verslag van het vertrekgesprek van 4 juli 2024 en de toelichting van de minister ter zitting volgt dat op 8 juli 2024 een traject voor een laissez-passer is opgestart voor Algerije en dat inmiddels kennelijk ook een traject voor een laissez-passer is opgestart voor Tunesië. Daarmee handelt de minister voldoende voortvarend. Nu dit pas zeer recent is gebeurd, is het niet verwonderlijk dat nog geen presentatiedatum bekend is. Verder mag de minister de Algerijnse en/of Tunesische autoriteiten enige tijd gunnen om te beoordelen of een laissez-passer zal worden afgegeven. Bovendien heeft de minister er terecht op gewezen dat als eiser deze procedure wil versnellen, hij daarvoor kan zorgen door zijn gestelde identiteit en nationaliteit te onderbouwen met documenten hetgeen hij niet heeft gedaan. Er bestaat dan ook geen aanleiding om thans al aan te nemen dat er voor eiser geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor beide maatregelen niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de maatregel van bewaring die op 1 juli 2024 is opgelegd niet op enig moment voorafgaand aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest en dat ook de maatregel van 5 juli 2024 rechtmatig is. Daarom worden de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer NL24.26787.
2.Geregistreerd onder zaaknummer NL24.27343.
3.Voor de maatregel van 1 juli 2024 in het bijzonder artikel 5.1c, eerste en tweede lid en artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 en voor de maatregel van 5 juli 2024 in het bijzonder artikel artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552, ro. 3.2.
6.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.