In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, had tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. De minister van Migratie en Asiel had op 20 juni 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, samen met een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor twee jaar. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 5 juli 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren via telehoren vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd op basis van de a- en b-grond van artikel 59b Vw. De rechtbank concludeerde dat er voldoende gronden waren om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, gezien zijn gebrek aan identificatie en verblijfplaats. De rechtbank verwierp het argument van eiser dat de maatregel onrechtmatig was omdat er ook een opmerking over de c-grond in de maatregel stond. De rechtbank stelde vast dat de minister de maatregel niet op de c-grond had willen baseren. De rechtbank oordeelde verder dat de minister geen aanleiding had gezien om een lichter middel dan bewaring op te leggen, en dat de medische omstandigheden van eiser in de belangenafweging waren meegenomen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier S. Strating, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.