ECLI:NL:RBDHA:2024:10769

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25790
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, had tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. De minister van Migratie en Asiel had op 20 juni 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, samen met een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor twee jaar. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 5 juli 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren via telehoren vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd op basis van de a- en b-grond van artikel 59b Vw. De rechtbank concludeerde dat er voldoende gronden waren om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, gezien zijn gebrek aan identificatie en verblijfplaats. De rechtbank verwierp het argument van eiser dat de maatregel onrechtmatig was omdat er ook een opmerking over de c-grond in de maatregel stond. De rechtbank stelde vast dat de minister de maatregel niet op de c-grond had willen baseren. De rechtbank oordeelde verder dat de minister geen aanleiding had gezien om een lichter middel dan bewaring op te leggen, en dat de medische omstandigheden van eiser in de belangenafweging waren meegenomen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier S. Strating, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25790 (bewaring)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Oukil),
en
de minister van Migratie en Asiel,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister, (gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2024 heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. De minister heeft op diezelfde dag aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De onderhavige uitspraak betreft het beroep tegen de maatregel van bewaring. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 27 juni 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 5 juli 2024 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam, samen met zijn gemachtigde. Een tolk is verschenen op de rechtbank in Groningen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
1.1.
De minister heeft de onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef, onder a (a-grond) en onder b (b-grond), van de Vw. Indien aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de minister zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) alsmede op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning met name omdat er sprake is van een risico op onttrekking (b-grond). De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag en gronden
4. Eiser voert ter zitting aan dat de maatregel is opgelegd op de a- en b-grond van artikel 59b Vw maar er daarnaast in de maatregel een opmerking wordt gemaakt over het verijdelen van de uitzetting van eiser, wat betrekking heeft op de c-grond van artikel 59b Vw. Het is dus niet duidelijk op welke gronden van artikel 59b Vw de maatregel precies is opgelegd en dit maakt de maatregel onrechtmatig.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw (a-grond) is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. De minister stelt in de maatregel van bewaring terecht dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit en nationaliteit van eiser omdat hij geen enkel geldig document ter staving van die identiteit en nationaliteit heeft overgelegd. De in het dossier aanwezige handgeschreven nationaliteitsverklaring kan evenmin als een geldig document worden beschouwd in dit kader. Derhalve kan de nationaliteit van eiser niet als vaststaand worden aangenomen. De rechtbank overweegt verder dat zware grond 3d ten onrechte aan eiser is tegengeworpen. Het enkele feit dat eiser geen gebruik wenst te maken van zijn recht op consulaire bijstand, betekent niet dat hij niet meewerkt. Het recht op consulaire bijstand mag niet worden verward met de verplichting tot medewerking met het oog op uitzetting. [1] Zware en lichte gronden 3a, 4c en 4d in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft immers nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en eiser verklaart bovendien dat dit niet het geval is (3a). Daarnaast staat eiser niet ingeschreven in het BRP en heeft hij niet aannemelijk heeft gemaakt een vaste verblijfplaats te hebben (4c). De enkele stelling van eiser dat hij opvang had moeten krijgen van het COa betekent niet dat eiser een vaste woon- of verblijfplaats heeft. [2] Verder heeft eiser te kennen gegeven niet te beschikken over middelen van bestaan (4d). Dat eiser als asielzoeker niet kan werken, maakt dit niet anders. De minister heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van grond 3i onbesproken.
4.2.
De rechtbank is voorts van oordeel dat ook de b-grond van artikel 59b van de Vw terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [3] volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. Uit overweging 4.1. volgt dat de gronden de maatregel kunnen dragen.
4.3.
Ten aanzien van de c-grond is de rechtbank van oordeel dat uit de enkele opmerking in de maatregel over het verijdelen van de uitzetting van eiser, niet kan worden opgemaakt dat de minister de maatregel eveneens op de c-grond heeft willen opleggen. Anders dan gemachtigde heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat voldoende duidelijk is dat de maatregel is opgelegd op de a- en b-grond van artikel 59b Vw.
Lichter middel
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel dan de maatregel van bewaring op te leggen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De minister heeft de medische omstandigheden van eiser kenbaar bij de belangenafweging betrokken. Door de minister is daarbij aangegeven dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
Voortvarend werken aan de asielaanvraag
6. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de minister voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. De minister is vanaf het moment van inbewaringstelling verplicht om voldoende voortvarend te handelen, niet vanaf het moment dat eiser zich meldt bij Ter Apel, zoals eiser stelt. [4] De rechtbank overweegt dat eiser op 25 juni 2024 zijn asielaanvraag heeft ingetrokken. Het feit dat eiser gedurende de vijf dagen dat hij in bewaring was gesteld tijdens zijn asielprocedure, en dat de minister in die periode geen handelingen heeft verricht in het kader van de asielaanvraag, rechtvaardigt niet de conclusie dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2065.
2.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 1 augustus 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY5964.
3.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.
4.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156.