Ingevolge artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of
b. de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 omschrijft de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid wordt niet aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan indien slechts één van de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is.
1.3. Bij besluit van 19 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. In dit besluit staat onder meer vermeld dat de vreemdeling vanaf het moment van bekendmaking daarvan niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat op hem de verplichting rust Nederland binnen vier weken te verlaten en dat hij bij gebreke hiervan kan worden uitgezet. Voorts heeft de minister daarin vermeld dat dit besluit tevens is aangemerkt als terugkeerbesluit.
Niet in geschil is dat de vreemdeling binnen de beroepstermijn van vier weken beroep heeft ingesteld tegen dit besluit. De vreemdeling betoogt derhalve terecht dat hij ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, gelezen in samenhang met artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000 voorafgaand aan zijn inbewaringstelling rechtmatig verblijf had. Dit rechtmatig verblijf is ingevolge het bepaalde in artikel 82, vierde lid, van de Vw 2000 op het moment van de inbewaringstelling van de vreemdeling geëindigd. Anders dan waar de rechtbank vanuit lijkt te gaan, heeft de vreemdeling de in het besluit van
19 maart 2012 geboden vertrektermijn voorafgaand aan zijn inbewaringstelling niet laten verstrijken, nu uit het voorgaande volgt dat de rechtsgevolgen van dat besluit waren opgeschort. Anders dan de vreemdeling betoogt, is deze vertrektermijn op het moment van inbewaringstelling van de vreemdeling echter ook niet opnieuw aangevangen. De staatssecretaris heeft de vreemdeling immers op 24 december 2012 opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, terwijl is gesteld noch gebleken dat de staatssecretaris dit besluit heeft ingetrokken. De in voormeld besluit van 19 maart 2012 gestelde vertrektermijn van vier weken is derhalve verkort, zodat deze termijn op zichzelf niet aan de inbewaringstelling in de weg stond.
De vreemdeling kan evenwel niet worden tegengeworpen dat hij zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden, nu hij onmiddellijk nadat het terugkeerbesluit van 24 december 2012 aan hem is uitgereikt in bewaring is gesteld. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de staatssecretaris niet aan de maatregel ten grondslag kon leggen dat de vreemdeling eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daartoe besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven.
1.4. Onder verwijzing naar de uitspraak van 12 april 2012 in zaak
nr. 201200612/1/V3 (www.raadvanstate.nl) overweegt de Afdeling dat bij de in artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde voorwaarden voor inbewaringstelling is vereist dat in het besluit tot oplegging van de maatregel of door de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank dan wel anderszins, nader wordt toegelicht waarom uit de gehanteerde bewaringsgronden kan worden afgeleid dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht dan wel of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Een zodanige toelichting kan slechts achterwege blijven voor zover uit de aard van de desbetreffende bewaringsgrond reeds aanstonds van zodanig risico blijkt.
1.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van
18 juni 2012 in zaak nr. 201204347/1/V3; www.raadvanstate.nl) blijkt uit de grond dat de vreemdeling zich niet aan een of meer voor hem geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vb 2000 niet reeds aanstonds dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, nu niet duidelijk is om welke verplichting het gaat.
De staatssecretaris heeft in het besluit van 24 december 2012 waarbij de vreemdeling in bewaring is gesteld toegelicht dat uit deze grond volgt dat een dergelijk risico bestaat, omdat de vreemdeling zich niet aan zijn vertrekplicht als bedoeld in artikel 61 van de Vw 2000 heeft gehouden. De staatssecretaris heeft deze grond ter zitting bij de rechtbank niet anderszins toegelicht.
Nog daargelaten dat de in artikel 61 van de Vw 2000 bedoelde vertrekplicht geen verplichting als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vb 2000 betreft, volgt reeds uit hetgeen onder 1.3 is overwogen dat de vreemdeling niet kan worden tegengeworpen dat hij zich niet aan zijn vertrekplicht heeft gehouden. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat voor de inbewaringstelling van de vreemdeling aan de grond dat hij zich niet aan een of meer voor hem geldende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden geen betekenis toekomt.
1.6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gronden dat de vreemdeling zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden en zich niet aan een of meer voor hem geldende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden voldoende zijn om de maatregel te dragen.
De grief slaagt reeds daarom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 december 2012 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. Aan de maatregel van bewaring is, naast de onder 1.1. vermelde gronden, voorts ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
- Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit; en
- verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3.1. De vreemdeling heeft in beroep onder meer aangevoerd dat de onder 3 vermelde gronden evenmin aan de maatregel ten grondslag konden worden gelegd.
De vreemdeling heeft hiertoe aangevoerd dat hij asielzoeker is, zodat niet van hem kan worden verwacht dat hij in contact treedt met de autoriteiten van zijn land van herkomst. Voorts heeft de vreemdeling weliswaar erkend dat hij voor verschillende misdrijven is veroordeeld, maar volgens hem kunnen deze veroordelingen de inbewaringstelling niet rechtvaardigen. Daarnaast heeft de vreemdeling betoogd dat hij in een asielzoekerscentrum verbleef en een vaste woon- of verblijfplaats heeft.
3.1.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 24 december 2012 waarbij de vreemdeling in bewaring is gesteld toegelicht dat de vreemdeling niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, omdat hij niet met de consulaire vertegenwoordiger van zijn land van herkomst heeft willen spreken. De staatssecretaris heeft deze grond ter zitting bij de rechtbank niet anderszins toegelicht.
Uit het proces-verbaal van gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vb 2000 volgt dat de vreemdeling bij die gelegenheid heeft verklaard dat hij geen contact wenst met de diplomatieke vertegenwoordiging van Armenië, omdat hij uit Armenië is gevlucht en niet weet wat de diplomatieke vertegenwoordiging voor hem zou kunnen doen. Gezien het proces-verbaal heeft deze verklaring betrekking op het de vreemdeling toekomende recht op consulaire bijstand waarop de staatssecretaris hem heeft gewezen. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling ervan heeft afgezien om van dit recht gebruik te maken, biedt geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Het recht op consulaire bijstand mag niet worden verward met de verplichting tot meewerken met het oog op uitzetting, bijvoorbeeld tijdens een presentatie bij de diplomatieke vertegenwoordiging ter verkrijging van een laissez passer of de verplichting voor de vreemdeling om zelf contact op te nemen met de diplomatieke vertegenwoordiging ter verkrijging van (bron)documenten, indien dit aldus mogelijk is en bedoeld contact daartoe noodzakelijk is. De staatssecretaris heeft deze grond derhalve niet aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen.
3.1.2. De staatssecretaris heeft in voormeld besluit van
24 december 2012 toegelicht dat de vreemdeling wordt verdacht van of is veroordeeld voor ten minste 21 misdrijven, waaronder begrepen aanranding, wederspannigheid, eenvoudige mishandeling, winkeldiefstal en belediging. De staatssecretaris heeft deze grond ter zitting bij de rechtbank niet anderszins toegelicht.
Deze strafbare feiten zijn niet gerelateerd aan de terugkeer of uitzetting van de vreemdeling en geven daarom geen aanleiding om aan te nemen dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht dan wel dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure zal ontwijken of belemmeren. Derhalve komt aan de grond dat de vreemdeling is verdacht van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld voor de inbewaringstelling van de vreemdeling geen betekenis toe, ook niet in samenhang met de overige aan de bewaring ten grondslag gelegde gronden.
3.1.3. Gelet op het voorgaande rust de maatregel van bewaring slechts nog op de grond dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Nu ingevolge artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000 niet aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, wordt voldaan indien slechts één van de feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is, heeft de staatssecretaris zich reeds hierom ten onrechte op het standpunt gesteld dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht dan wel dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De beroepsgrond slaagt. De maatregel is van aanvang af onrechtmatig.
4. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige voorgedragen beroepsgronden geen bespreking meer. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 december 2012 gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 24 december 2012 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing