ECLI:NL:RBDHA:2024:10587

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
Nl23.32540
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de verwijderingsmaatregel van een Poolse Unieburger zonder rechtmatig verblijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2024 wordt het beroep van eiser, een Poolse Unieburger, tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid behandeld. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland en is op 6 juni 2023 door de staatssecretaris geïnformeerd dat hij binnen vier weken Nederland moet verlaten. Het bezwaar van eiser tegen deze beslissing is op 22 september 2023 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 6 februari 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als die van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt bij het opleggen van de verwijderingsmaatregel. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, omdat hij geen economische activiteiten verricht en niet kan aantonen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging in het nadeel van eiser is uitgevallen, wat gerechtvaardigd is gezien de omstandigheden.

Eiser heeft ook aangevoerd dat de verwijderingsmaatregel in strijd is met het lex certa-beginsel, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende informatie heeft verstrekt over hoe eiser zijn verblijf kan beëindigen. De rechtbank wijst erop dat de vertrektermijn van één maand, zoals opgelegd door de staatssecretaris, niet onredelijk is, aangezien eiser geen concrete feiten heeft aangedragen die een langere termijn rechtvaardigen. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er inmiddels uitspraak is gedaan in het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.32540 en NL23.32541

uitspraak van de enkelvoudige kamer en voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Orsel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Bij besluit van 6 juni 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en bepaald dat eiser binnen vier weken Nederland dient te verlaten.
1.2.
Bij besluit van 22 september 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
2. De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de zaak over?
3. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1987 en heeft de Poolse nationaliteit. Eiser is op enig moment naar Nederland gekomen. Sinds 5 januari 2023 is eiser met regelmaat in aanmerking gekomen met politie voor het plegen van overlast. Verder is eiser meerdere keren aangehouden voor het plegen van vermogensdelicten. Hierdoor is twijfel ontstaan of eiser voldoende middelen heeft om van te leven en is onderzocht of eiser aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf voldoet.
4. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf die gelden voor Unieburgers na de vrije termijn voor drie maanden. [1] Omdat niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat eiser werkt, werk zoekt of een reële kans op werk heeft en ook niet is gebleken dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt, is eiser een verwijderingsmaatregel opgelegd. Verweerder heeft het belang van eiser om in Nederland te mogen verblijven afgewogen tegen het belang van de Staat, en heeft die belangenafweging in het nadeel van eiser laten uitvallen.
Wat vindt eiser in beroep?
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser voert aan dat de belangenafweging onzorgvuldig tot stand is gekomen. De vordering is met een Poolse tolk uitgereikt. De naam van de tolk is niet op het uitreikingsblad vermeld, zodat niet kan worden nagegaan of het een beëdigde tolk is geweest en het voor eiser duidelijk was dat hij een zienswijze kon geven. Verder voert eiser in dit verband aan dat zijn economische vooruitzichten in Nederland beter zijn. Daarnaast voert hij aan dat de verwijderingsmaatregel in strijd is met het lex certa-beginsel, omdat niet duidelijk is op welke wijze hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief kan beëindigen. Dat heeft tot gevolg dat als hij naar Nederland terugkeert niet duidelijk is of hij op dat moment een nieuwe vrije termijn geniet. Verweerder dient – gelet op zijn actieve informatieplicht [2] - daarom duiding te geven aan de criteria ‘daadwerkelijk en effectief’ beëindigen van het verblijf. De rechtbank kan hierover ook prejudiciële vragen stellen. Tot slot voert eiser aan dat verweerder een belangenafweging moeten maken ten aanzien van de vertrektermijn, waarbij verweerder dient te motiveren waarom de termijn niet langer is dan een maand.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Belangenafweging verwijderingsmaatregel
6.1
Uit vaste rechtspraak van de hoogste vreemdelingenrechter [3] volgt dat verweerder een belangenafweging dient te maken als hij vaststelt dat een gemeenschapsonderdaan geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, omdat aan deze vaststelling een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn is verbonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden voldoende kenbaar bij de belangenafweging betrokken en deze in het nadeel van eiser mogen laten uitvallen. Zo heeft verweerder hierbij mogen meewegen dat eiser geen economische activiteiten in Nederland verricht, niet aantoonbaar op zoek is naar werk, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en de Nederlandse taal niet spreekt. Dat de economische vooruitzichten in Nederland voor eiser beter zouden zijn – wat daar ook van zij – leidt niet tot het oordeel dat verweerder de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen.
6.2.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de belangenafweging niet onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de naam van de tolk niet op het uitreikingsblad is vermeld. Vast staat immers dat de vordering door gebruikmaking van een Poolse tolk is uitgereikt. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat eiser op dat moment de tolk niet heeft begrepen. Dat wordt door eiser ook niet gesteld. Daarbij komt dat - indien eiser de tolk niet zou hebben begrepen - hij in bezwaar alsnog zijn belangen kenbaar heeft kunnen maken. Niet is gesteld of gebleken dat verweerder deze belangen onvoldoende bij de belangenafweging heeft betrokken. Van een onzorgvuldige belangenafweging is dan ook geen sprake.
Daadwerkelijk en effectief beëindigen van het verblijf
7. Eisers beroepsgrond dat de verwijderingsmaatregel in strijd is met het lex certa-beginsel, slaagt niet. Verweerder heeft eiser voldoende geïnformeerd over de wijze waarop eiser zijn verblijf daadwerkelijk en effectief kan beëindigen. Uit artikel 34 van de Verblijfsrichtlijn volgt niet dat verweerder een actieve informatieplicht heeft over het rechtmatig verblijf van individuele Unieburgers in Nederland. Er staat enkel voorgeschreven dat de lidstaten in het algemeen informatie verspreiden betreffende de rechten en plichten van de burgers van de Unie, met name door bewustmakingscampagnes via landelijke en plaatselijke media en andere communicatiemiddelen. Wel volgt uit artikel 30, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 15, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn dat een verwijderingsmaatregel op zodanige wijze schriftelijk ter kennis moet worden gebracht, dat de betrokkene in staat is om de inhoud en de gevolgen hiervan te begrijpen. Verweerder heeft een openbare werkinstructie, te weten WI 2023/3, waarin uiteengezet wordt welke elementen van belang zijn bij het daadwerkelijk en effectief beëindigen van het verblijf. Dit zijn dezelfde elementen die in het arrest FS [4] zijn opgenomen, namelijk: de duur van de afwezigheid, een verzoek om schrapping uit het bevolkingsregister, de beëindiging van een huurovereenkomst, uitschrijving bij een dienst om arbeidsbemiddeling of de beëindiging van andere relaties die een zekere integratie van de Unieburger in Nederland veronderstellen. De rechtbank begrijpt dat voor dakloze personen zoals eiser veel van deze omstandigheden niet van toepassing zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zou dan in deze gevallen meer gewicht toekomen aan de duur van de afwezigheid. Een zeer korte afwezigheid van enkele dagen of zelfs enkele uren is hierbij niet voldoende. [5] Uit
het arrest FS volgt ook dat rekening moet worden gehouden met aanwijzingen dat de Unieburger tijdens de periode van afwezigheid het centrum van zijn persoonlijke, professionele of familiebelangen naar een andere lidstaat heeft overgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet mogelijk voor verweerder om de elementen die in het arrest FS genoemd zijn nader te specificeren bij het opleggen van de verwijderingsmaatregel, omdat er geen uitputtende lijst van voorbeelden kan worden gegeven. Een dergelijke verplichting daartoe volgt ook niet uit het arrest FS. Daarbij komt dat een eventueel nieuw verblijf van eiser in Nederland een onzekere toekomstige gebeurtenis is. Eiser heeft immers Nederland nog niet verlaten en de toets of zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief is beëindigd, vindt pas plaats wanneer hij eerst Nederland zou verlaten en vervolgens terug zou keren en hier opnieuw zou willen verblijven. Deze toets is casuïstisch van aard en hangt af van de omstandigheden op dat moment.
7.1.
Voor de volledigheid overweegt de rechtbank nog dat er, naast het daadwerkelijk en effectief beëindigen van zijn verblijf in Nederland, nog een tweede manier is voor eiser om weer rechtmatig verblijf te krijgen in Nederland. Zodra eiser weer voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit, heeft hij van rechtswege weer rechtmatig verblijf. Het verwijderingsbesluit is dan niet meer van kracht. [6]
7.2.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen.
Vertrektermijn
8. Uit het arrest FS blijkt dat de vertrektermijn, behalve in dringende gevallen, minimaal een maand moet bedragen. In het bestreden besluit is aan eiser een vertrektermijn van één maand opgelegd. Uit het arrest FS blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat bij het opleggen van de vertrektermijn altijd een belangenafweging moet worden gemaakt. [7] Bovendien heeft eiser in bezwaar geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan verweerder hem een langere vertrektermijn had moeten geven.

Conclusie en gevolgen

9. Verweerder heeft op goede gronden vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en dat aan eiser een verwijderingsmaatregel kan worden opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep daarom ongegrond.
10. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [8]
11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.S. Ouertani, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep

of verzet open.

Voetnoten

1.Zoals beschreven in artikel 8.12 van het Vreemdelingebesluit.
2.Op grond van artikel 34 van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Verblijfsrichtlijn).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:412.
4.arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 22 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506.
5.arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 22 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506, r.o. 90.
6.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1510.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3006.
8.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.