ECLI:NL:RVS:2023:3006

Raad van State

Datum uitspraak
4 augustus 2023
Publicatiedatum
4 augustus 2023
Zaaknummer
202303875/1/V3 en 202303875/2/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verblijfsrecht van een vreemdeling en de opgelegde vertrektermijn

Op 4 augustus 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verblijfsrecht van een vreemdeling. De vreemdeling had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin haar beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ongegrond was verklaard. Dit besluit, genomen op 26 september 2022, hield in dat de vreemdeling geen verblijfsrecht meer had als gemeenschapsonderdaan en dat zij Nederland binnen één maand diende te verlaten.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.G.P. de Boon, voerde aan dat de gegeven vertrektermijn in strijd was met de Verblijfsrichtlijn. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de staatssecretaris de vreemdeling een vertrektermijn van een maand had gegeven, wat in overeenstemming is met de wettelijke vereisten. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat de staatssecretaris altijd een langere vertrektermijn moest motiveren. De vreemdeling had geen concrete feiten aangedragen die een langere termijn rechtvaardigden.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de strikte naleving van de wettelijke bepalingen omtrent vertrektermijnen voor vreemdelingen.

Uitspraak

202303875/1/V3 en 202303875/2/V3.
Datum uitspraak: 4 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 mei 2023 in zaak nr. NL23.910 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2022 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft. Ook heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen Nederland binnen één maand te verlaten.
Bij besluit van 15 december 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.G.P. de Boon, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt in haar enige grief tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat de gegeven vertrektermijn niet in strijd is met de Verblijfsrichtlijn. Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2050, onder 3.2, volgt namelijk dat de staatssecretaris door de vreemdeling op te dragen Nederland binnen één maand te verlaten, haar een vertrektermijn van een maand in overeenstemming met artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn heeft gegeven. De rechtbank heeft daarnaast in die bepaling en in het arrest van het HvJEU van 22 juni 2021, F.S., ECLI:EU:C:2021:506, punt 79, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris altijd moet motiveren waarom hij een vertrektermijn van een maand en niet een langere vertrektermijn oplegt. Daaruit volgt immers alleen dat de vertrektermijn, behalve in dringende gevallen, minimaal een maand moet bedragen. Er hoeft dus niet in ieder concreet geval een belangenafweging te worden gemaakt bij het opleggen van een vertrektermijn. De vreemdeling heeft overigens geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan de staatssecretaris haar een langere vertrektermijn had moeten verlenen. De grief faalt.
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Kuijer
voorzieningenrechter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2023
18-985