ECLI:NL:RBDHA:2024:10509

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
9588234
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete en aansprakelijkheid bij verhuur van deelscooters

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 april 2024 uitspraak gedaan in een beroepschrift van [betrokkene] B.V. tegen een bestuurlijke boete opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De boete van € 90,- was opgelegd wegens overtreding van artikel 5:12, eerste lid van de Algemene Plaatselijke Verordening Den Haag, specifiek voor het parkeren van een bromfiets op een wijze die overlast veroorzaakt. De overtreding zou hebben plaatsgevonden op 9 mei 2021 in de Anna van Hannoverstraat te ’s-Gravenhage.

Betrokkene, de kentekenhouder van de deelscooter, stelde dat de huurder van de scooter als overtreder moet worden aangemerkt. De kantonrechter heeft aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de Hoge Raad en de criteria voor functioneel daderschap. De rechter concludeerde dat de kentekenhouder niet als overtreder kan worden aangemerkt, omdat de huurder de feitelijke macht over de scooter had op het moment van de overtreding. De kantonrechter oordeelde dat het college ten onrechte betrokkene als overtreder had aangemerkt en verklaarde het beroep gegrond.

De uitspraak leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en de herroeping van het primaire besluit. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan betrokkene, die op € 1.150,50 zijn vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig te overwegen wie als overtreder kan worden aangemerkt in situaties waarin voertuigen worden verhuurd en de verantwoordelijkheid voor het gebruik daarvan niet eenduidig is.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
Kenmerk gemeente: 5212727001
Registratienummer team straf: 9588234 MB VERZ 21-2334
Beslissing van de kantonrechter, tevens houdende het opgemaakte proces-verbaal van de zitting
in de zaak van
[betrokkene] B.V.
wonende dan wel gevestigd te: [postcode] [vestigingsplaats]
[adres], nader ook te noemen: betrokkene.
Gemachtigde: Appjection B.V.

Het verloop van de procedure

Aan betrokkene is een bestuurlijke boete opgelegd. Betrokkene heeft daartegen bezwaar gemaakt bij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft het bezwaar ongegrond, dan wel niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die beslissing is door betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter. Gelet op artikel 154k Gemeentewet zijn de artikel 6, tweede lid, 10, 12 tot en met 17, 19 tot en met 20d van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften van overeenkomstige toepassing.
De zaak is behandeld op de zitting van 28 maart 2024. Op de zitting is de vertegenwoordiger van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag verschenen. Betrokkene is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Wel zijn namens betrokkene verschenen zijn gemachtigden, mr. D. van Zon en O. Acar.

Overwegingen

Aan betrokkene is een boete van € 90,- opgelegd ter zake van overtreding van artikel 5:12, eerste lid van de Algemene plaatselijke verordening, kort gezegd het parkeren van een bromfiets op een wijze die overlast veroorzaakt of kan veroorzaken, welke gedraging zou zijn verricht op 9 mei 2021 in de Anna van Hannoverstraat te ’s-Gravenhage.
Bij het besluit van 9 september 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft op hierna te bespreken gronden beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De vertegenwoordiger van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft meegedeeld de beslissing waarvan beroep is ingesteld te handhaven. Voor zover nodig zal het standpunt van het college hierna eveneens worden besproken.
De kantonrechter heeft vervolgens op grond van de navolgende overwegingen een beslissing genomen, welke beslissing is uitgesproken ter openbare terechtzitting.
1.1
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat het betrokken voertuig, een scooter, werd verhuurd volgens het free floating concept. Via een app op de smartphone is zichtbaar waar scooters (binnen het werkgebied) beschikbaar zijn. Degene die een scooter wil huren kan die scooter reserveren. De verhuur start op het moment dat de huurder bij de scooter is en in de applicatie op "start" drukt. De scooter gaat dan van het slot af en kan door de huurder worden gebruikt. Als de huurder de scooter niet meer wil gebruiken, plaatst hij de scooter (binnen het werkgebied) en drukt hij in de applicatie op "einde".
1.2
Bestuursorganen plegen vermeende overtredingen als hier aan de orde via de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersovertredingen (Wahv) af te handelen. Het college heeft in onderhavige zaak gekozen voor het opleggen van een sanctie op grond van de Gemeentewet en de Algemene plaatselijke verordening.
1.3
In de Gemeentewet is niet de kentekenaansprakelijkheid van artikel 5 van de Wahv opgenomen. Evenmin is daarin een disculpatiemogelijkheid overeenkomstig artikel 8, aanhef en onder b van de Wahv opgenomen. In deze laatste bepaling is kort gezegd opgenomen dat de bestuurlijke sanctie onder voorwaarden wordt vernietigd als aannemelijk wordt gemaakt dat de deelscooter ten tijde van de verweten gedraging werd verhuurd. De boete kan alsdan worden verlegd naar de huurder. Een bestuurlijke boete op grond van de Gemeentewet kan evenwel vanwege het bestraffend karakter enkel aan de overtreder worden opgelegd.
2.1
Partijen zijn verdeeld over de vraag wie als overtreder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. Het college stelt dat dit betrokkene (als kentekenhouder) is, terwijl betrokkene stelt dat de overtreder de huurder van de deelscooter is. De kantonrechter overweegt hiertoe als volgt.
2.2
Gelet op artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Voor beantwoording van de vraag of een ander als functionele pleger van de overtreding kan worden aangemerkt, is de Afdeling in haar uitspraken van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2067 en ECLI:NL:RVS:2023:2071) aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor functioneel daderschap, zoals die zijn geformuleerd door de strafkamer van de Hoge Raad.
Wat betreft de strafrechtelijke criteria voor het daderschap van rechtspersonen wijst de Afdeling op de criteria die zijn geformuleerd in het arrest van 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938 (Drijfmest-arrest), zoals verduidelijkt in het arrest van 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733. In zijn arrest van 26 april 2016 heeft de Hoge Raad overwogen:
"In zijn arrest van 21 oktober 2003 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
a. a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging."
Niet is vereist dat zich alle of meerdere van de onder a tot en met d vermelde omstandigheden voordoen.
2.3
In zaken als de onderhavige, waarin de toezichthouder op straat een achtergelaten deelscooter aantreft die overlast veroorzaakt of kan veroorzaken, is niet onmiddellijk vast te stellen wie de scooter op deze wijze heeft achtergelaten. Voor de vraag of betrokkene als overtreder kan worden aangemerkt moet worden vastgesteld of de of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. De door de Hoge Raad onder a tot en met c genoemde criteria zijn bij verhuur van een deelscooter naar het oordeel van de kantonrechter niet aan de orde. Verder kan niet worden gesteld dat betrokkene de beschikkingsmacht had over de deelscooter nadat deze overeenkomstig overweging 1.1 door een huurder in gebruik is genomen. Het is vanaf dat moment de huurder die de feitelijke macht heeft over de scooter. Evenmin kan worden gezegd dat betrokkene het (mogelijk) overlast veroorzakend gedrag aanvaardt of placht te aanvaarden. Betrokkene heeft toegelicht dat in de app informatie wordt gegeven over hoe te parkeren. Daarnaast heeft betrokkene in de algemene voorwaarden opgenomen dat de klant het voertuig in overeenstemming met de verkeersregels dient te gebruiken. Verder vraagt betrokkene huurders om foto’s te maken zodra het voertuig geparkeerd is en hanteert hij een zogenaamd creditsysteem waarbij de huurder kan aangeven of de vorige gebruiker de scooter goed heeft achtergelaten in ruil voor rijtegoed. Daarmee doet betrokkene het nodige om verkeersovertredingen te voorkomen.
2.4
De slotsom is dat het college betrokkene ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, nu het niet gedragen wordt door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het beroep is gegrond. De overige beroepsgronden behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking. De kantonrechter zal ter finale geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen bestreden besluit.
3. Omdat het beroep gegrond is, moet het college aan betrokkene de proceskosten vergoeden. Bij de berekening van de kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) worden gehanteerd. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 624,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 0,5. Toegekend wordt derhalve € 2.301 x 0,5 = 1.150,50.

Beslissing:

De kantonrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.150,50 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, kantonrechter, bijgestaan door
F.E. Heespelink, griffier en in het openbaar uitgesproken.
De griffier De kantonrechter