In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bestuurlijke boete die was opgelegd aan betrokkene, een B.V., wegens overtreding van artikel 5:12, eerste lid van de Algemene Plaatselijke Verordening Den Haag. De boete van € 90,- was opgelegd voor het parkeren van een bromfiets op een wijze die overlast veroorzaakte, welke gedraging zou hebben plaatsgevonden op 18 mei 2021 in de Anna van Hannoverstraat te ’s-Gravenhage. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen de boete, maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag verklaarde het bezwaar ongegrond.
Tijdens de zitting op 28 maart 2024, waar de gemachtigden van betrokkene, mr. D. van Zon en O. Acar, aanwezig waren, werd de kwestie besproken wie als overtreder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt: de kentekenhouder of de huurder van de deelscooter. De kantonrechter heeft aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de Hoge Raad en geconcludeerd dat de kentekenhouder niet als overtreder kan worden aangemerkt, omdat de huurder de feitelijke macht over de scooter had op het moment van de overtreding.
De kantonrechter oordeelde dat het college ten onrechte betrokkene als overtreder had aangemerkt en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. De uitspraak leidde tot de herroeping van het primaire besluit en de verplichting voor het college om de proceskosten van betrokkene te vergoeden, vastgesteld op € 1.150,50. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de kantonrechter, mr. F.X. Cozijn, bijgestaan door griffier F.E. Heespelink.