8.2.Dit betekent dat, zoals de staatssecretaris ook betoogt, uit de Vw 2000 niet volgt dat in geval van tijdelijke bescherming binnen 21 maanden op een asielverzoek moet worden beslist.
9. Vervolgens is het de vraag of de Vw 2000 op dit onderdeel in strijd is met de relevante Europese richtlijnen. In dat verband zal de rechtbank de tekst, de totstandkoming en de bedoeling van de Richtlijn tijdelijke bescherming en de Procedurerichtlijn beoordelen.
10. De rechtbank is van oordeel dat een tekstuele interpretatie, ook aan de hand van andere taalversies, geen uitsluitsel biedt over de wijze waarop artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn in het geval van tijdelijk beschermden moet worden uitgelegd. Artikel 17, tweede lid, van de Richtlijn tijdelijke bescherming maakt het mogelijk om de besluitvorming op asielaanvragen van tijdelijk beschermden met meerdere jaren uit te stellen, terwijl artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn bepaalt dat de behandeling van een asielprocedure moet worden afgerond binnen 21 maanden na de indiening van de asielaanvraag. In de tekst van artikel 31 of elders in de Procedurerichtlijn is geen uitzondering opgenomen voor tijdelijk beschermden. Hierin verschilt de Procedurerichtlijn van andere richtlijnen, zoals de Opvangrichtlijn en de Gezinsherenigingsrichtlijn, waarin die uitzonderingsbepalingen wél staan.
Dit betekent dat de rechtbank de verhouding tussen de twee bepalingen op andere wijze dient te onderzoeken. De rechtbank zal daarom hierna ingaan op de totstandkomingsgeschiedenis en de bedoeling van beide richtlijnen.
Totstandkomingsgeschiedenis van de richtlijnen
11. De rechtbank stelt vast dat zowel de Richtlijn tijdelijke bescherming als de Procedurerichtlijn voortkomen uit de doelstelling van de lidstaten om het asielbeleid te harmoniseren. Die doelstelling heeft de Europese Raad van Straatsburg op 8 en 9 december 1989 vastgesteld. Met het in 1993 in werking getreden Verdrag van Maastricht (EG-verdrag) werd de voorheen intergouvernementele samenwerking op het vlak van asiel in het institutionele EU-kader ondergebracht. Het Verdrag van Amsterdamheeft artikel 63 in het EG-verdrag ingevoegd. Met die bepaling is aan de Europese Gemeenschap de bevoegdheid toegekend om de maatregelen over de invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel (Geas) vast te stellen die de Europese Raad had aanbevolen tijdens een bijeenkomst in Tampere op 15 en 16 oktober 1999. De bepaling verplichtte de Raad om binnen vijf jaar wetgeving te maken, onder andere voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatusen voor het verlenen van tijdelijke bescherming aan ontheemden uit derde landen die niet naar hun land van oorsprong kunnen terugkeren en voor personen die anderszins internationale bescherming behoeven.Uit deze totstandkomingsgeschiedenis leidt de rechtbank af dat beide richtlijnen, die een zelfstandige grondslag hebben, ten dienste staan van Geas. Het is dus niet de bedoeling geweest om met de latere Procedurerichtlijnbepalingen uit de Richtlijn tijdelijke bescherming te vervangen of terzijde te schuiven.
Bedoeling van (artikel 17 van) de Richtlijn tijdelijke bescherming
12. Dat leidt de rechtbank ook af uit de bedoeling van beide richtlijnen. De Procedurerichtlijn beoogt de vaststelling van gemeenschappelijke procedures voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming onder normale omstandigheden.Met de Richtlijn tijdelijke bescherming is daarentegen bedoeld om een specifieke regeling in het leven te roepen voor de uitzonderlijke situatie van een massale toestroom van ontheemden in de Europese Unie.Daarmee is vooral beoogd om te voorkomen dat asielstelsels van de lidstaten door de massale toestroom van ontheemden niet goed meer kunnen functioneren. De Richtlijn tijdelijke bescherming staat hiermee, net als de Procedurerichtlijn, dus ten dienste van een goed werkend gemeenschappelijk Europees asielbeleid.
Met het opschorten van de beslistermijn, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Richtlijn tijdelijke bescherming is lidstaten een instrument geboden om de hoge toestroom het hoofd te bieden. Dit leidt de rechtbank af uit het voorstel van de commissie voor de Richtlijn tijdelijke bescherming.Dat toepassing van dat hulpmiddel kan meebrengen dat een beslissing op de asielaanvraag pas na geruime tijd, en dus mogelijkerwijs ook pas na de termijn, bedoeld in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn, wordt genomen, is daarbij expliciet onder ogen gezien.Uit de (totstandkomingsgeschiedenis van de) Procedurerichtlijn blijkt niet expliciet dat beoogd is om terug te komen van deze opschortingsmogelijkheid in het geval van een situatie van massale toestroom.
13. De rechtbank komt op grond van de overwegingen onder 9 en 10 tot de tussenconclusie dat artikel 17, tweede lid, van de Richtlijn tijdelijke bescherming een zelfstandig bestaansrecht heeft naast artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn.
Strekking van artikel 17, tweede lid, van de Richtlijn tijdelijke bescherming
14. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de twee bepalingen – artikel 17, tweede lid, van de Richtlijn tijdelijke bescherming en artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn – naast elkaar kunnen bestaan. Hierop zal de rechtbank hierna ingaan.
15. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Richtlijn tijdelijke bescherming kan een tijdelijk beschermde te allen tijde een asielverzoek indienen, terwijl uit het tweede lid volgt dat het onderzoek naar die asielaanvraag kan worden voltooid nadat de tijdelijke bescherming ten einde is gekomen. In de toelichting van de Commissie bij dat artikellid staat dat de toegang tot de asielprocedure uiterlijk aan het einde van de tijdelijke bescherming moet plaatsvinden. Hieruit leidt de rechtbank af dat het wel toegestaan is om gedurende een periode van tijdelijke bescherming te beslissen, maar dat dit niet verplicht is, en dat gedurende die periode ook geen sprake is van een lopende beslistermijn. De beslistermijnen van het in artikel 42 van de Vw 2000 geïmplementeerde artikel 31 van de Procedurerichtlijn, en dus ook de maximale beslistermijn van 21 maanden in asielzaken, gaan in dit geval pas (verder) lopen na beëindiging van de tijdelijke bescherming, in dit geval dus na 4 maart 2025. Dat in artikel 31 van de Procedurerichtlijn tijdelijk beschermden niet zijn uitgezonderd van deze bepaling maakt dat niet anders. Een uitleg dat de in artikel 31 van die richtlijn genoemde termijnen vanwege het ontbreken van die uitzondering ook voor tijdelijk beschermden aanvangen vanaf de asielaanvraag zou namelijk de zelfstandige betekenis van het in artikel 43a van de Vw 2000 geïmplementeerde artikel 17, tweede lid, van de Richtlijn tijdelijke bescherming ontkennen.
16. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat de opschorting van de behandeling van de asielaanvraag tot na het moment van de beëindiging van de tijdelijke bescherming niet in strijd is met artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn.