In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2024, in de zaak NL22.23093, wordt het beroep van eiser, een Turkse nationaliteit houder, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning beoordeeld. Eiser had eerder een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, maar zijn aanvraag voor een nieuwe vergunning op humanitaire gronden werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank behandelt het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen deze afwijzing, waarbij de staatssecretaris zijn besluit op 17 september 2020 en het daaropvolgende besluit van 8 november 2022 handhaafde.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de situatie van eiser geen aanleiding vormt om van het beleid af te wijken. Eiser betoogt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf, maar de staatssecretaris stelt dat hij niet voldoet aan het inkomensvereiste. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet de juiste peildatum heeft gehanteerd en dat de inkomensnorm niet correct is toegepast. Bovendien wordt de coronapandemie als bijzondere omstandigheid niet voldoende in aanmerking genomen door de staatssecretaris.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de staatssecretaris ook verplicht om het griffierecht en proceskosten aan eiser te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering en het in acht nemen van bijzondere omstandigheden in bestuursrechtelijke procedures.