ECLI:NL:RBDHA:2024:10369

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
NL22.16389
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en terugkeerbesluit in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een burger van de Democratische Republiek Congo, en de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 26 juli 2022 besloten om de verblijfsvergunning asiel van de eiser in te trekken, omdat hij niet langer rechtmatig verblijf had en een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een zwaar inreisverbod voor tien jaar had opgelegd. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 21 april 2023 behandeld, waarbij de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek heropend na recente arresten van het Hof van Justitie van de EU, die relevant waren voor de beoordeling van het bestreden besluit. De minister heeft op 4 september 2023 gereageerd en aangegeven dat er geen terugkeerbesluit kon worden uitgevaardigd.

De rechtbank heeft vervolgens de intrekking van de verblijfsvergunning beoordeeld. Eiser had eerder een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, maar was veroordeeld voor meerdere misdrijven, waaronder seksueel misbruik van kinderen. De rechtbank oordeelde dat de minister bevoegd was om de verblijfsvergunning in te trekken op basis van de Vreemdelingenwet 2000 en dat er geen verplichting bestond om een verblijfsvergunning op een andere grond te verlenen. De rechtbank concludeerde dat eiser geen rechtmatig verblijf had en Nederland diende te verlaten. Het beroep van eiser tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod werd gegrond verklaard, waardoor deze besluiten werden vernietigd, maar de intrekking van de verblijfsvergunning bleef in stand. Eiser kreeg recht op proceskostenvergoeding van €2.625,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.16389

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en
de minister van Asiel en Migratie(dan wel diens rechtsvoorganger(s)), de minister
(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

ProcesverloopBij besluit van 26 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser vanaf 1 maart 2015 ingetrokken. Eiser krijgt geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, en ook geen rechtmatig verblijf als ouder van een minderjarig Nederlands kind. Hem wordt een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een zwaar inreisverbod voor tien jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 21 april 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank heeft gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de EU van 6 juli 2023 (C-8/22, C-663/21 en C-402/22) aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. De minister is in de gelegenheid gesteld om aan te geven of, en zo ja, welke gevolgen de arresten hebben voor het door eiser bestreden besluit.
De minister heeft op 4 september 2023 gereageerd en aangegeven dat geen terugkeerbesluit en daarmee geen inreisverbod kan worden uitgevaardigd. Hij heeft op 13 februari 2024 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting weer gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Eiser stelt burger van de Democratische Republiek Congo te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. Bij besluit van 24 juli 2003 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met ingang van 19 augustus 2002, geldig tot 19 augustus 2005. Vervolgens heeft eiser op 13 juni 2015 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend. Hij is per beschikking van 7 september 2005 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, met ingang van 19 augustus 2005.
1.2
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (UJD) van 9 oktober 2019 blijkt dat eiser op 26 oktober 2011 is veroordeeld tot 50 uren werkstraf subsidiair 25 dagen vervangende hechtenis voor huiselijk geweld tegen zijn levensgezel, gepleegd op 3 januari 2011. Ook is hij op 13 december 2013 veroordeeld tot 60 uren werkstraf subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis voor hennepteelt, gepleegd op 8 november 2011. Op 20 december 2013 is eiser veroordeeld tot 40 uren werkstraf subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis voor diefstallen gepleegd op 6 juli 2013, 12 juli 2013 en 19 november 2012. Verder is hij op 1 juni 2016 veroordeeld tot 28 uren taakstraf subsidiair 12 dagen vervangende hechtenis voor rijden onder invloed en rijden zonder rijbewijs, gepleegd op 2 augustus 2011 en 15 maart 2015. Tot slot is eiser op 27 februari 2017 veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, voor seksueel misbruik van kinderen gepleegd in de periode 1 maart 2015 tot 1 augustus 2016 en het wederrechtelijk binnendringen van een woning, gepleegd op 11 februari 2016.
Voornemen
1.3.1
De minister heeft in het voornemen van 18 oktober 2019 dat deel uitmaakt van het bestreden besluit aangegeven dat de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan worden ingetrokken indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie of meer jaren is bedreigd. Omdat eiser is veroordeeld voor drie of meer relevante misdrijven, is de veelplegersregeling van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van toepassing. Eiser heeft de norm van twaalf maanden gevangenisstraf overschreden. Het voornemen bestaat de verblijfsvergunning in te trekken met terugwerkende kracht tot 1 maart 2015. Dit is de pleegdatum van het delict waarmee wordt voldaan aan de norm van artikel 3.86 van het Vb 2000.
1.3.2
Hoewel het voornemen bestaat de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel in te trekken, zal hij niet worden uitgezet, omdat dit in strijd is met het beginsel van non- refoulement uit artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.3.3
De minister heeft verder aan eiser een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een zwaar inreisverbod voor tien jaar opgelegd. Hij heeft gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh en I.O. (ECLI:EU:C:2015:337) en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 november 2015 (ECLI:N:RVS:2015:3579) en 2 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1550). De minister heeft aan de hand van de aard en ernst van de strafbare feiten en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan geoordeeld dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Zo heeft de minister gewezen op de omstandigheid dat eiser is veroordeeld tot een aanzienlijke gevangenisstraf vanwege een ernstig zedenmisdrijf. Over de persoon van eiser en zijn gedragingen is bekend dat hij geen inzicht heeft in het strafwaardige van zijn handelen. Er is een proeftijd van vijf jaar opgelegd omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat eiser wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Uit het dossier van de rechtbank is gebleken dat eiser steeds relaties aangaat met minderjarige meisjes. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het niet evenredig zou zijn om hem de vertrektermijn te onthouden dan wel een inreisverbod voor een kortere duur dan tien jaar op te leggen.
1.3.4
Ten aanzien van artikel 8 van het EVRM heeft de minister in het voornemen aangegeven dat onbekend is of eiser in Nederland familie- en/of gezinsleven uitoefent. Ten aanzien van privéleven heeft de minister aangegeven dat eiser op 15-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen, dat hij in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel en dat hij ruim zeventien jaar in Nederland verblijft. Aangenomen wordt dat eiser in deze periode in en met Nederland banden is aangegaan en dat er aldus sprake is van een in Nederland opgebouwd privéleven. Omdat eiser een inreisverbod wordt opgelegd, wordt hem de mogelijkheid ontnomen om Nederland voor korte tijd te bezoeken. Er is daarom sprake van inmenging in het recht op privéleven. Deze inmenging is volgens de minister gerechtvaardigd in het belang van de nationale veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
1.3.5
Eiser heeft op 2 december 2019 een zienswijze ingediend.
1.3.6
In het aanvullende voornemen van 10 februari 2020 heeft de minister getoetst aan artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000. Daarin is bepaald dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ambtshalve wordt verleend aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
1.3.7
Eiser heeft op 19 maart 2020 opnieuw een zienswijze ingediend.
1.3.8
Eiser is op 16 november 2020 gehoord en op 26 november 2020 heeft hij correcties en aanvullingen ingediend.
1.3.9
In een brief van 16 maart 2022 heeft de minister aangegeven dat geen aanleiding bestaat om eiser opnieuw te horen, omdat er al een intrekkingsgehoor heeft plaatsgevonden. Verder staat in de brief dat uit het meest recente UJD blijkt dat op 5 februari 2021 de voorwaardelijke straf van tien maanden volledig ten uitvoer is gelegd. Eiser is in de gelegenheid gesteld een aantal vragen te beantwoorden.
1.3.10
Eiser heeft op 13 april 2022 gereageerd en aangegeven dat het lastig is om informatie te verkrijgen. Daarom, en gelet op het tijdsverloop sinds het gehoor op 16 november 2020, pleit hij voor het houden van een hoorzitting.
1.3.11
De minister heeft op 21 april 2022 aan eiser laten weten dat een rapport van de reclassering door de casemanager van eiser in de Penitentiaire Inrichting (PI) aan de minister beschikbaar is gesteld. Ook heeft de minister de rapportage van Pro Justitia van 2 december 2016 gekregen. Hij heeft aangegeven dat de casemanager van eiser op 20 april 2022 heeft laten weten dat eiser het in de inrichting wel redelijk doet. Hij zit in het plusprogramma, maar dit komt mede omdat hij hele dagen werkt. Hij is in zijn verhaal erg warrig, springt van de hak op de tak en je vraagt je dan soms af of hij het allemaal goed begrijpt, aldus de casemanager. Eiser is in de gelegenheid gesteld op het voorgaande te reageren. Er bestaat geen aanleiding om hem opnieuw te horen, aldus de minister.
Bestreden besluit
1.4.1
In het bestreden besluit van 26 juli 2022 is de minister ingegaan op de door eiser ingediende zienswijzen. Ten aanzien van de stelling van eiser dat er niet langer gesproken kan worden van een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde heeft de minister aangegeven dat uit het UJD van 22 juli 2022 blijkt dat de politierechter op 5 februari 2021 de volledige tenuitvoerlegging heeft bevolen van de voorwaardelijke straf van tien maanden. Ook is gebleken dat eiser sinds 14 oktober 2021 in de PI verblijft vanwege de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf.
1.4.2
Eiser is gevraagd om aan de minister uit te leggen waarom de voorwaardelijke straf volledig ten uitvoer is gelegd. Ook is hij in de gelegenheid gesteld om op het rapport van de reclassering en Pro Justitia te reageren. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
1.4.3
Uit het rapport van de reclassering blijkt dat eiser zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden. Zo heeft hij zich niet aan de meldplicht en aan het drugs- en alcoholverbod gehouden. Daarnaast heeft hij zich aan het toezicht onttrokken. Dit was voor de reclassering de aanleiding om de politierechter te verzoeken om de voorwaardelijke straf ten uitvoer te leggen. De stelling van eiser dat hij zich goed gedraagt en dat het risico op herhaling laag is, volgt de minister dan ook niet. Hij vindt dat eiser nog steeds een actueel en werkelijk gevaar voor de openbare orde vormt.
1.4.4
Wat betreft artikel 8 van het EVRM heeft de minister aangegeven dat eiser geen duurzame relatie heeft met de partner, dat hij wel familieleven heeft met zijn dochter en dat eiser privéleven heeft. De minister heeft aan de hand van de ‘guiding principles’ gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Volgens de minister is de inmenging, die het besluit betekent voor eisers familie- en privéleven, daarom gerechtvaardigd.
1.4.5
Tot slot heeft de minister gemotiveerd aangegeven dat het besluit niet onevenredig is.
Beoordeling rechtbank
2.1
Eiser voert in de gronden van beroep (onder 1) eerst aan dat de zienswijzen als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd.
2.2
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van eiser om de inhoud van de zienswijzen als herhaald en ingelast te beschouwen, zonder daarbij aan te geven in hoeverre de reactie van de minister daarop in het bestreden besluit tekortschiet, niet kan worden beschouwd als een gemotiveerde betwisting van het bestreden besluit. De enkele verwijzing naar de zienswijzen kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
3.1
Verder voert eiser aan (onder 2) dat hij opnieuw gehoord had moeten worden naar aanleiding van nieuwe stukken. De rechtbank begrijpt eiser zo dat hij doelt op de eerder genoemde rapporten van de reclassering en van Pro Justitia.
3.2
De rechtbank volgt eiser niet. Naar haar oordeel heeft de minister zich op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om eiser opnieuw te horen. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser op 2 december 2019 en 19 maart 2020 zijn zienswijze heeft ingediend, hij op 16 november 2020 is gehoord en hij op 26 november 2020 correcties en aanvullingen heeft ingediend. De enkele stelling van eiser dat hij opnieuw had moeten worden gehoord naar aanleiding van de nieuwe stukken, zonder concreet aan te geven waarover hij gehoord had moeten worden, is onvoldoende voor het oordeel dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser met de brief van de minister van 16 maart 2022 in de gelegenheid is gesteld om op de genoemde stukken te reageren, maar dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
Intrekking van de verblijfsvergunning
4.1
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of de minister de verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken. In dat verband stelt zij vast dat eiser niet heeft bestreden dat hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie of meer jaren is bedreigd, dat de veelplegersregeling van toepassing is en dat eiser de norm van twaalf maanden heeft overschreden. In zoverre heeft eiser niet bestreden dat de minister, gelet op artikel 35 van de Vw 2000 en artikel 3.86 van het Vb 2000, de bevoegdheid had om de verblijfsvergunning in te trekken. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of de minister van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2
Eiser voert in dit verband aan (onder 3) dat hem de asielgehoren niet zijn toegezonden. Volgens eiser zijn die van belang voor de belangenafweging en bij het bepalen van de mate waarin het gedrag hem moet worden verweten.
4.3
De rechtbank begrijpt het betoog van eiser zo dat hij vindt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat uit het gedrag van eiser kan worden afgeleid dat hij een gevaar is voor de openbare orde als bedoeld in het arrest Z.Zh en I.O. Onder verwijzing naar overweging 1.3.3 is de rechtbank van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser een gevaar voor de openbare orde is als bedoeld in dat arrest. Hij heeft aan de hand van de aard en ernst van de strafbare feiten en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan voldoende gemotiveerd geoordeeld dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Ook is de minister in voldoende mate ingegaan op de persoon en het gedrag van eiser. De enkele stelling van eiser dat de asielgehoren van belang zijn voor de belangenafweging en het bepalen van de mate waarin het gedrag hem moet worden verweten, zonder concreet aan te geven waarom het standpunt van de minister onjuist is, volgt de rechtbank niet.
5.1
De betogen van eiser (onder 4 in de beroepsgronden) dat het gehele proces al 4,5 jaar duurt en (onder 5) dat de minister in het voornemen van 18 oktober 2019 ten onrechte ervan uitging dat eiser nog in detentie zat terwijl hij al was vrijgelaten, maken het oordeel van de rechtbank niet anders. Daartoe overweegt zij eerst dat het enkele tijdsverloop niets afdoet aan de omstandigheid dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormt.
5.2
Verder wijst de rechtbank in dit verband op het eerder genoemde rapport van de reclassering van 15 juni 2020 waaruit volgt dat eiser vanaf 13 september 2019 in het kader van de voorwaardelijke veroordeling onder toezicht is, dat hij zich tijdens het Penitentiair Programma aan de voorwaarden hield, maar dat hij zich daarna niet meer hield aan de meldplicht en de voorwaarde dat hij geen minderjarige meisjes in zijn woning binnenlaat. Ook blijkt dat eiser sinds 13 september 2020 uit detentie is gekomen en aansluitend is geplaatst bij Exodus. Hij hield zich niet aan de huisregels van Exodus. Zo bleek uit urinecontroles dat hij positief scoorde op alcohol en cannabis en hij heeft meerdere urinecontroles (of een blaastest) geweigerd. Op het moment dat er sprake is van een “vuile urinecontrole” hanteert Exodus de regel dat iemand om 20:00 uur binnen moet zijn. Eiser hield zich niet aan die regel. Sinds begin maart 2020 gaat het bergafwaarts met het nakomen van de huisregels van Exodus. Er is bij hem structureel sprake van alcohol- en cannabisgebruik. Eiser werkt niet meer mee, aldus het rapport van de reclassering. Eiser heeft de feitelijke juistheid van het rapport op deze punten niet gemotiveerd bestreden.
5.3
Hoewel uit het voorgaande blijkt dat eiser ten tijde van het voornemen op 18 oktober 2019 niet meer in detentie verbleef, blijkt uit het voorgaande ook dat eiser sinds 13 september 2020 is geplaatst bij Exodus en dat hij zich niet hield aan de voorwaarden en de huisregels. Ook is gebleken dat dat de voorwaardelijke straf van tien maanden volledig ten uitvoer is gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich dan ook terecht op het standpunt gesteld, zoals weergegeven onder 1.4.1 tot en met 1.4.4, dat eiser nog steeds een actueel en werkelijk gevaar voor de openbare orde vormt. Aan het actualiteitsvereiste is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Het betoog van eiser treft daarom geen doel.
6.1
Eiser voert verder (onder 6) aan dat het niet juist is dat er geen contact meer was met de reclassering. Hij vraagt contact op te nemen met de met naam genoemde reclasseringsambtenaar. Het is onzorgvuldig het positieve verhaal buiten beschouwing te laten.
6.2
Ook dit betoog van eiser treft geen doel. Daartoe wijst de rechtbank op het eerder genoemde rapport van de reclassering, dat mede is opgesteld door de door eiser genoemde ambtenaar. In het rapport staat dat er sinds 3 juni 2020 geen contact meer met eiser is. Hij heeft zijn adres niet doorgegeven, wat in strijd is met de afspraak. Ook heeft hij een face-to-face meldplichtafspraak zes minuten voor tijd afgebeld, omdat hij geen geld zou hebben om het vervoer met de trein te kunnen betalen. Op dat moment kon eiser alleen melden dat hij in Hoogezand was, maar kon hij niet een precies adres noemen. Er is gevraagd of dit per direct per sms verstuurd kon worden, maar de reclassering heeft geen sms ontvangen en kon eiser daarna telefonisch ook niet meer bereiken. In het rapport staat verder als conclusie dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan de voorwaarden en dat er zorgen zijn met het oog op recidiverisico’s. Daarom heeft de reclassering geadviseerd om over te gaan tot een voorlopige tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafdeel en eiser om die reden onmiddellijk aan te houden.
6.3
De enkele stelling van eiser dat er wel contact is geweest met de reclassering in de bedoelde periode, geeft geen grond om aan te nemen dat wat in het rapport staat niet klopt. Gegeven het feit dat ook de door eiser bedoelde medewerker van de reclassering bij het rapport betrokken is geweest, ziet de rechtbank geen aanleiding met die medewerker contact op te nemen, zoals eiser heeft gevraagd. Ook blijkt niet van een positief verhaal. Integendeel, sinds begin maart 2020 ging het bergafwaarts met het nakomen van de huisregels van Exodus. Het besluit is naar het oordeel van de rechtbank niet onzorgvuldig tot stand gekomen.
7.1
Eiser wijst verder (onder 7) op het rapport Pro Justitia van 2 december 2016. Er is een matige kans op recidive. Er zijn al vijf jaren verstreken en eiser heeft geen strafbare feiten gepleegd. Hij heeft gebrekkige verstandelijke vermogens. De minister heeft de informatie van de psycholoog niet (kenbaar) betrokken bij de vraag of eiser een actueel gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser wijst ook op dat wat de casemanager van de PI heeft geschreven, zoals weergegeven onder 1.3.11. Volgens eiser komt dit overeen met dat wat de psycholoog in 2016 heeft aangegeven over zijn beperkte verstandelijke vermogens. De reclassering gaat daar niet op in. Volgens eiser moet de minister met een actueel advies komen van een andere deskundige dan de reclassering. De zaken liggen een stuk genuanceerder dan de minister wil doen voorkomen. Het risico op recidive is volgens eiser niet voldoende gemotiveerd.
7.2
De minister heeft in het verweerschrift van 13 april 2023 wat betreft het intelligentieniveau en de cognitieve vermogens van eiser aangegeven dat eiser sinds 2002 in Nederland is, dat hij de Nederlandse taal heeft geleerd, dat hij een inburgeringstraject en diverse opleidingen heeft gevolgd, dat hij heeft gewerkt en dat hij jarenlang aan de Nederlandse samenleving heeft deelgenomen zonder problemen met Justitie. Eiser is pas in 2009 in aanraking gekomen met Justitie en het delict waardoor de criteria voor intrekking van toepassing zijn geworden, heeft pas plaatsgevonden op 1 maart 2015. Toen was eiser al dertien jaar in Nederland. Dit rechtvaardigt volgens de minister niet de conclusie dat de openbare orde-aspecten van zeven dan wel dertien jaar later niet aan eiser kunnen worden toegerekend. Daar komt bij dat zowel het rapport van Pro Justitia alsook het vonnis van 27 februari 2017 aangeeft dat het ten laste gelegde hem kan worden aangerekend.
7.3
De rechtbank volgt het standpunt van de minister. Dat bij eiser sprake is van gebrekkige verstandelijke vermogens maakt niet dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser een actueel en werkelijk gevaar voor de openbare orde vormt. Het betoog van eiser dat erop neerkomt dat sprake is van een matige kans op recidive en van een positieve gedragsverandering, slaagt evenmin, gelet op dat wat de rechtbank onder 5.3 heeft overwogen. Dat eiser het in de inrichting zoals wordt gesteld wel redelijk doet, dat hij in het plusprogramma zit en hele dagen werkt, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser zich tijdens het Penitentiair Programma aan de voorwaarden hield, maar daarna in vrijheid niet meer. Dat eiser het vervolgens in de inrichting weer redelijk deed, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser in vrijheid nog steeds een actueel en werkelijk gevaar voor de openbare orde vormt.
Evenredigheid
8.1
Eiser meent verder (onder 8) dat de intrekking onevenredig en disproportioneel is. Hij wijst op de traumatische gebeurtenissen in zijn land van herkomst en op zijn verstandelijke beperking. Ook wijst hij onder meer op de omstandigheid dat hij niet naar een ander land kan en niet naar zijn land van herkomst. Verder voert eiser aan dat hij niet eindeloos in de illegaliteit kan blijven.
8.2
De minister heeft in het besluit aangegeven dat de bescherming van de openbare orde het doel van het besluit is. In het voornemen en het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning heeft hij zich op het standpunt gesteld dat aan alle voorwaarden voor intrekking is voldaan, en dat niet is gebleken dat er bij eiser sprake is van een bijzondere situatie. Hij verschilt niet van andere vreemdelingen die op jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen en hier al heel lang verblijven en van wie de verblijfsvergunning wordt ingetrokken op grond van openbare orde. Dat eiser in Nederland zijn leven op orde wil brengen en stabiliteit wenst, is ook niet een bijzondere situatie zoals hier bedoeld. Dat een pleger van een misdrijf zegt tot inkeer te zijn gekomen en probeert zijn leven op orde te krijgen en te beteren, maakt niet dat het belang van de bescherming van de openbare orde niet langer aanwezig is. En dit is zeker niet het geval zolang niet is gebleken van een blijvende positieve gedragswijziging bij eiser. Hij wordt aangemerkt als een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het belang van de bescherming van de openbare orde weegt daarom zwaarder dan het belang van eiser, aldus de minister.
8.3.1
De rechtbank wijst op de uitspraak van de ABRvS van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285). Deze uitspraak gaat over de toetsing van besluiten aan het evenredigheidsbeginsel. Uit de uitspraak volgt dat de bestuursrechter toetst (1) of het besluit geschikt is om het doel te bereiken, (2) of het een noodzakelijke maatregel is of dat met een minder vergaande maatregel kon worden volstaan en (3) of de maatregel in het concrete geval evenwichtig is. De intensiteit van die toets wordt bepaald door de mate van beleidsruimte die de overheid heeft om een besluit te nemen, maar ook door het doel dat het besluit dient en wat het gewicht daarvan is. Verder is van belang of en in welke mate daardoor belangen van betrokken burgers worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit inbreuk maakt op de mensenrechten, zal de bestuursrechter intensiever toetsen, aldus de ABRvS.
8.3.2
Wat betreft de intensiteit en de beleidsruimte wijst de rechtbank op artikel 35 van de Vw 2000, waarin is bepaald dat de minister de verblijfsvergunning kan intrekken. Gezien die formulering is enige terughoudendheid door de bestuursrechter gepast.
8.3.3
De rechtbank overweegt dat de minister ten aanzien van de geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid van het intrekkingsbesluit heeft aangegeven dat de intrekking is bedoeld om de openbare orde te beschermen. De rechtbank is van oordeel dat de intrekking van de verblijfsvergunning een geschikt en noodzakelijk middel is om de openbare orde te beschermen. Anders dan eiser is de rechtbank tevens van oordeel dat het bestreden besluit, gelet op wat de minister in dit verband heeft aangegeven, evenwichtig is. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de minister de verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
10.1
Eiser voert (onder 9, 10 en 11) verder aan dat geen terugkeerbesluit kan worden genomen en dat hem ten onrechte een inreisverbod is opgelegd.
10.2
Onder verwijzing naar het arrest AA van het Hof van Justitie van 6 juli 2023, in de zaak C-663/21, ECLI:EU:C:2023:540, stelt de minister dat bij nader inzien het aan eiser opgelegde terugkeerbesluit in strijd is met artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn. Om die reden kan zowel het terugkeerbesluit als het bijbehorende inreisverbod niet in stand blijven. De minister heeft de rechtbank daarom verzocht om het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod gegrond te verklaren.
10.3
De rechtbank zal gezien het voorgaande het beroep gegrond verklaren en het besluit vernietigen, voorzover dit betrekking heeft op het terugkeerbesluit en het inreisverbod.
Terugkeerrichtlijn
11.1
Eiser voert verder (onder 15) aan dat uit het arrest Westerwaldkreis (ECLI:EU:C:2021:432) en het arrest TQ (ECLI:EU:C:2021:9) volgt dat de minister een nadere beoordeling dient te maken omtrent het verblijfsrecht als er geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd. Eiser wijst op artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. In de aanvullende gronden van beroep van 5 april 2023 wijst hij in dit verband op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 22 februari 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:2574), en op de conclusie van de advocaat-generaal bij het Hof van Justitie in de zaak C-663/21 en de zaak C-8/22. Ook wijst eiser op het arrest Savran (ECLI:CE:ECHR:2021:1207JUD005746715) van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 7 december 2012 en het arrest GS van het Hof van Justitie van 15 februari 2023 (ECLI:EU:C:2023:122).
11.2
De minister vindt zijn standpunt als bedoeld in 10.2 niet in strijd met artikel 45 van de Vw 2000. Hij wijst op de uitspraak van de ABRvS van 12 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2670) waaruit volgt dat het niet verplicht is om in alle gevallen gelijktijdig met de afwijzing of niet-ontvankelijkverklaring van een asielaanvraag een terugkeerbesluit te nemen. In het verweerschrift van 13 februari 2024 wijst de minister op een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats Den Haag van 28 november 2023 (ECLI:NLRBDHA:2023:18352).
11.3
De rechtbank overweegt eerst dat uit het arrest AA van het Hof van Justitie van 6 juli 2023 (ECLI:EU:C: 2023:540) volgt dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen de vaststelling van een terugkeerbesluit wanneer vaststaat dat terugkeer van een derdelander is uitgesloten op grond van het beginsel van non-refoulement. In het geval van eiser heeft de minister aangegeven dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen het uitvaardigen van een terugkeerbesluit. Dit is tussen partijen niet in geschil.
11.4
In geschil is wél de vraag of in de situatie dat geen terugkeerbesluit op grond van de Terugkeerrichtlijn kan worden uitgevaardigd, de aan eiser verleende asielvergunning kan worden ingetrokken, en zo ja, of dan een verblijfsvergunning op een andere grond moet worden verleend. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daartoe overweegt zij dat uit het arrest AA niet worden afgeleid dat in een situatie waar een asielvergunning is verleend, deze niet kan worden ingetrokken. Evenmin volgt uit het arrest een verblijfsvergunning op een andere grond moet worden verleend.
11.5
Verder wijst de rechtbank op het arrest X (Cannabis-arrest) van 22 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:913). Uit dat arrest volgt (overweging 84) dat de bij Terugkeerrichtlijn ingestelde gemeenschappelijke normen en procedures alleen betrekking hebben op de vaststelling en de uitvoering van terugkeerbesluiten, aangezien deze richtlijn niet beoogt alle voorschriften van de lidstaten inzake het verblijf van vreemdelingen te harmoniseren. Bijgevolg regelt die richtlijn noch de wijze waarop aan derdelanders een verblijfsrecht wordt toegekend, noch de gevolgen van illegaal verblijf op het grondgebied van een lidstaat van derdelanders ten aanzien van wie geen besluit tot terugkeer naar een derde land kan worden vastgesteld.
11.6
Ook volgt uit het arrest X (overweging 85) dat geen enkele bepaling van de Terugkeerrichtlijn zo kan worden uitgelegd dat zij vereist dat een lidstaat een verblijfsvergunning toekent aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende derdelander wanneer tegen die derdelander geen terugkeer- of verwijderingsmaatregel kan worden uitgevaardigd, omdat er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen, dat de betrokkene in het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico dat de door zijn ziekte veroorzaakte pijn snel, aanzienlijk en op onomkeerbare wijze toeneemt.
11.7
Uit het arrest X (overweging 86) volgt verder dat artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is beperkt tot de mogelijkheid voor de lidstaten om op basis van hun nationale recht, en niet op basis van het Unierecht, in schrijnende gevallen om humanitaire redenen een verblijfsrecht toe te kennen aan illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelanders.
11.8
In dit verband wijst de rechtbank op artikel 61, eerste lid, van de Vw 2000 waarin is bepaald dat de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging dient te verlaten.
11.9
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de voorgaande overwegingen worden afgeleid dat in de situatie dat geen terugkeerbesluit op grond van de Terugkeerrichtlijn kan worden uitgevaardigd, een asielvergunning kan worden ingetrokken en dat lidstaten niet verplicht zijn om een verblijfsvergunning op een andere grond te verlenen. Omdat artikel 61 eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, ziet de rechtbank in het nationale recht evenmin de verplichting om een verblijfsrecht toe te kennen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en dient Nederland te verlaten.
Artikel 45 van de Vw 2000 en het arrest TQ
12.1
Het afwijzen van de aanvraag en het niet-uitvaardigen van een terugkeerbesluit is wel in strijd met artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000. Omdat de minister heeft aangegeven dat het terugkeerbesluit geen standhoudt, moet artikel 45 van de Vw 2000 in dit geval buiten toepassing worden gelaten. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1530), die gaat over het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, het eerder genoemde arrest TQ. Uit die uitspraak volgt dat het voor de minister onder bepaalde omstandigheden mogelijk is om artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 buiten toepassing te laten, voor zover daarin impliciet is bepaald dat de afwijzing van de asielaanvraag en het nemen van het terugkeerbesluit gelijktijdig moeten plaatsvinden.
12.2
De rechtbank wijst, net als de minister, ook op de uitspraak van de ABRvS 12 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2670) waaruit volgt (overweging 11) dat het niet verplicht is om in alle gevallen gelijktijdig met de afwijzing of niet-ontvankelijkverklaring van een asielaanvraag een terugkeerbesluit te nemen en dat artikel 45 van de Vw 2000 in dergelijke gevallen buiten toepassing moet worden gelaten. Het betoog van eiser dat de minister een nadere beoordeling dient te maken omtrent het verblijfsrecht als er geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd, treft dan ook geen doel. Het is niet aan de bestuursrechter, maar aan de wetgever om voor de ontstane situatie een oplossing te vinden.
Arrest Westerwaldkreis
13.1
Het beroep van eiser op het arrest Westerwaldkreis slaagt evenmin. Daartoe overweegt de rechtbank dat dit arrest betrekking heeft op de vraag (overweging 49) of de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen de handhaving van een inreis- en verblijfsverbod wanneer het door die lidstaat uitgevaardigde terugkeerbesluit is ingetrokken. Hoewel in overweging 57 is overwogen dat het in strijd is met de Terugkeerrichtlijn om het bestaan van een intermediaire status te dulden, is de rechtbank van oordeel dat deze overweging ziet op de situatie van iemand aan wie een inreisverbod is opgelegd, maar ten aanzien van wie geen geldig terugkeerbesluit meer bestaat.
13.2
Ook het in die overweging genoemde punt 81 van de advocaat-generaal geeft naar het oordeel van de rechtbank aan dat de in artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn opgelegde verplichting is opgelegd om “grijze gebieden” te voorkomen. Dit grijze gebied ziet op de in punt 82 door de advocaat-generaal getrokken conclusie dat het inreisverbod niet van kracht kan blijven nadat het terugkeerbesluit is ingetrokken. In zoverre ziet het arrest op een andere situatie dan die van eiser. Omdat in het geval van eiser het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet zijn gehandhaafd treft zijn betoog, inhoudende dat de minister een nadere beoordeling dient te maken omtrent het verblijfsrecht als er geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd, ook in verband met het arrest Westerwaldkreis geen doel.
Arrest GS
13.3
Voor zover eiser wijst op het arrest GS van het Hof van Justitie van 15 februari 2023 overweegt de rechtbank dat dit arrest wijst op het eerder genoemde arrest TQ en dat uit het arrest GS volgt dat de lidstaat, alvorens tegen een niet-begeleide minderjarige een terugkeerbesluit uit te vaardigen, de situatie van die minderjarige algemeen en grondig moet toetsen, rekening houdend met het belang van het kind. Dit arrest, maar ook het betoog van eiser, dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen het uitvaardigen van een terugkeerbesluit met een land van terugkeer ten aanzien waarvan een refoulementrisico bestaat, maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat de verleende asielvergunning niet kan worden ingetrokken dan wel dat een vergunning op een andere grond had moeten worden verleend. Ook het beroep op het arrest GS slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel na vervallen terugkeerbesluit
14.1
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij “tussen wal en schip valt” of in een “limbosituatie” terechtkomt wijst de rechtbank op het arrest XXX van 6 juli 2023, C-8/22 (ECLI:EU:C:2023:542). In overweging 67 van dat arrest is overwogen dat, indien gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid (lees: intrekken vluchtelingenstatus vanwege een bijzonder ernstig misdrijf als bedoeld in artikel 14, vierde lid, onder b, van de Kwalificatierichtlijn), dan met name het evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen; dit houdt in dat de bedreiging die de betrokken derdelander vormt voor de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt, moet worden afgewogen tegen de rechten die overeenkomstig deze richtlijn moeten worden gewaarborgd aan personen die voldoen aan de materiële voorwaarden van artikel 2, onder d, van die richtlijn (lees: de definitie van vluchtelingschap).
14.2
Onder verwijzing naar overweging 8.2 is de rechtbank van oordeel dat de minister bij het intrekken van de asielvergunning het evenredigheidsbeginsel in acht heeft genomen. De enkele stelling van eiser dat hij “tussen wal en schip valt” of in een “limbosituatie” terechtkomt, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Daarbij betrekt zij dat niet is gesteld of gebleken dat eiser thans in een situatie van materiële deprivatie terechtkomt zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Ook wijst de rechtbank op het bepaalde in artikel 10 van de Vw 2000, waaruit volgt dat eiser aanspraak kan blijven maken op noodzakelijke medische zorg.
Artikel 8 van het EVRM en het arrest Savran
15.1
Omdat de staatsecretaris heeft aangegeven dat eiser niet zal worden uitgezet en omdat hij zowel het terugkeerbesluit als het bijbehorende inreisverbod niet in stand heeft gelaten, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de beroepsgronden voor zover die zien op Chavez Vilchez en artikel 8 van het EVRM. Het beroep van eiser op het genoemde arrest Savran van 7 december 2021 slaagt om die reden ook niet.
16.1
Gelet op overweging 10.3 is het beroep van eiser gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op het inreisverbod en het terugkeerbesluit. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand. Dat betekent dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning in stand blijft. Hij heeft dan geen verblijfsvergunning asiel meer. Ook zal hem geen verblijfsvergunning worden verleend op grond van artikel 8 van het EVRM.
16.2
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten. De minister moet dit betalen. Deze vergoeding bedraagt €2.625,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 21 april 2023, 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie, 0,5 punt voor het verschijnen op de zitting van 28 februari 2024, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op het inreisverbod en het terugkeerbesluit en laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • veroordeelt de minister om de proceskosten van eiser te vergoeden tot een bedrag van € 2625,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mr. F. Sijens en mr. T.A. Oudenaarden, leden, in aanwezigheid van mr.M.A. Buikema, griffier en openbaar gemaakt door middel van publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.