In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een bijstandsaanvraag door eiser, die zich had aangemeld als alleenstaande. Eiser had eerder een aanvraag om bijstandsuitkering ingediend, maar deze was afgewezen op basis van het vermoeden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-partner, [naam 2]. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en [naam 2] tot 3 augustus 2005 gehuwd zijn geweest en dat er uit dit huwelijk twee kinderen zijn geboren. Eiser had zich per 22 januari 2022 ingeschreven op het uitkeringsadres van [naam 2] en had op 14 maart 2022 een eerdere aanvraag om bijstand ingetrokken na het vermoeden van een gezamenlijke huishouding. Na een huisbezoek op 26 juli 2022, waarbij veel persoonlijke spullen van [naam 2] in de woning van eiser werden aangetroffen, concludeerde de rechtbank dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat [naam 2] haar hoofdverblijf op een ander adres had. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, omdat eiser niet had gemeld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.