ECLI:NL:RBDHA:2022:9478

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
22/5162
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die een bijstandsuitkering had aangevraagd op 12 juni 2022, kreeg te maken met een afwijzing van zijn aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat verzoeker en zijn ex-partner, met wie hij sinds 3 augustus 2005 gescheiden was, nog steeds een gezamenlijke huishouding voerden. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij in financiële nood verkeerde en een huurschuld had opgebouwd.

Tijdens de zitting op 6 september 2022 is gebleken dat verzoeker al geruime tijd geen inkomen had en dat zijn ex-partner, [A], op 10 juni 2022 was uitgeschreven van hun gezamenlijke adres. Echter, uit een huisbezoek op 26 juli 2022 bleek dat er nog veel persoonlijke goederen van [A] in de woning aanwezig waren, wat de claim van verzoeker dat er geen gezamenlijke huishouding meer was, ondermijnde. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen gezamenlijke huishouding meer was en dat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden door dit niet te melden.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker als gehuwd moest worden aangemerkt voor de bijstandsverlening, wat betekende dat hij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat het besluit in bezwaar naar verwachting in stand zou blijven. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5162

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 september 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. V.C.D. Klaassen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: A. Tibben).

Procesverloop

Bij besluit van 5 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag om een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Voordat kan worden overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, moet worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In een geval als dat van verzoekers kan dat zo zijn wanneer sprake is van een (financiële) noodsituatie, welke het voor hen onevenredig bezwaarlijk maakt dat zij de beslissing in de hoofdzaak af moet wachten.
2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat verzoeker al geruime tijd geen inkomen heeft en hij inmiddels een huurschuld van twee maanden heeft opgebouwd waarvoor een incassotraject zal worden opgestart. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat er aanleiding bestaat om uit te gaan van een voldoende spoedeisend belang.
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.1
Verzoeker en zijn ex-partner [A] waren gehuwd en zijn sinds 3 augustus 2005 gescheiden. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. Verzoeker en [A] woonden sinds 2017 weer samen op het adres de [adres] [huisnummer] te [plaats 1] . Uit gegevens van de Basisregistratie Personen (BRP) blijkt dat verzoeker zich op 22 januari 2022 heeft ingeschreven op dat adres. Op dat moment stond zijn [A] ook op het adres ingeschreven. Op 10 juni 2022 heeft [A] zich uitgeschreven. Tot juni 2022 heeft de [A] alle vaste lasten en de boodschappen betaald. [A] heeft ook de huur over de maand juni 2022 betaald. Verzoeker heeft op 12 juni 2022 een bijstandsuitkering aangevraagd. In verzoekers aanvraag om bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen van 22 juni 2022 staat dat [A] de gehele inboedel meegenomen zou hebben.
4.2
Naar aanleiding van de aanvragen om bijstand en bijzondere bijstand heeft verweerder op 26 juli 2022 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. Uit de rapportage huisbezoek van 1 augustus 2022 blijkt dat in de woning veel goederen van [A] lagen, zoals kleding, slippers, ondergoed, schoenen, jassen, spullen voor persoonlijke verzorging en administratie. Deze goederen lagen in alle ruimtes van de woning, zoals in de hal, de woonkamer, de drie slaapkamers en de badkamer. Daarnaast was de gehele inboedel nog aanwezig in de woning. Tijdens het huisbezoek heeft verzoeker onder meer verklaard dat hij rond 22 januari 2022 opnieuw een relatie is begonnen met [A] en dat deze relatie duurde tot eind mei 2022. De woning zou door [A] zijn verlaten op 10 juni 2022. Zij had enkel wat kleding meegenomen, de rest van de spullen zou zij later komen ophalen. Hier zijn geen concrete afspraken over gemaakt.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen. Aan verweerders besluitvorming ligt ten grondslag dat uit onderzoek is gebleken dat verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn ex-partner [A] daadwerkelijk de woning aan de [adres] [huisnummer] te [plaats 1] heeft verlaten en dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verzoeker heeft door het niet melden van de gezamenlijke huishouding de inlichtingenplicht geschonden. Hij heeft geen recht op bijstand, aldus verweerder.
6. Verzoeker voert aan dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Zijn ex-partner [A] woont niet meer op het adres. Zij woont bij hun dochter in Den Haag en heeft zich per 10 juni 2022 ingeschreven in de gemeente [gemeenteplaats] .
7. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
7.1
De hier te beoordelen periode loopt van 12 juni 2022 (datum aanvraag) tot en met
5 augustus 2022 (datum bestreden besluit).
7.2
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. De aanvrager dient onder meer duidelijkheid te verschaffen over diens financiële situatie, zo nodig ook voor de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [1]
7.3
Op grond van het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw opgenomen onweerlegbaar rechtsvermoeden wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
7.4
Vast staat dat verzoeker en [A] in het verleden gehuwd zijn geweest en dat uit dat huwelijk twee kinderen zijn geboren. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of verzoeker en zijn ex-partner in de te beoordelen periode een gezamenlijk huishouding hebben gevoerd slechts bepalend is of zij in de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
7.5
Het hoofdverblijf van iemand is naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De vraag of sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf bij een kortdurend of tijdelijk gezamenlijk verblijf, dient eveneens te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. De aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving blijven voor de toepassing van de Pw buiten beschouwing. [2]
7.6
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het enkele feit dat [A] sinds 10 juni 2022 ingeschreven staat op het adres van haar dochter in [plaats 2] , onvoldoende is om aan te nemen dat zij vanaf dat moment niet meer haar hoofdverblijf had aan de [adres] [huisnummer] te [plaats 1] . De voorzieningenrechter overweegt dat uit het dossier blijkt dat [A] sinds 2001 ingeschreven stond op de [adres] [huisnummer] te [plaats 1] en dat zij al die tijd hoofdbewoner van de woning is geweest. Het is niet aannemelijk dat zij plotseling, zonder duidelijke aanleiding, de woning zou opgeven om bij haar dochter en diens partner te gaan wonen in [plaats 2] tot zij zelf een nieuwe woning gevonden heeft. Dat de woning van de dochter dichterbij het werk van [A] is gelegen, maakt dat niet anders, omdat dit kennelijk niet eerder aanleiding is geweest om te zoeken naar een andere woning en haar plotselinge vertrek niet kan verklaren.
Daarbij komt dat er sprake is van tegenstrijdige verklaringen over het samenwonen met [A] . Zo heeft verzoeker tijdens het huisbezoek verklaard dat hij vanaf de echtscheiding in 2005 bij zijn broer woonde en dat hij en [A] sinds december 2021/januari 2022 hun relatie nieuw leven in probeerden te blazen. Om die reden heeft verzoeker zich op 22 januari 2022 weer ingeschreven bij [A] aan de [adres] [huisnummer] te [plaats 1] . Uit de rapportage domeincheck van 29 maart 2019 blijkt echter dat verzoeker destijds heeft verklaard dat hij sinds 2017 weer woont aan de [adres] [huisnummer] te [plaats 1] . Ter zitting heeft verzoeker dit erkend en verklaard dat hij sindsdien weer een relatie had met [A] en dat ze weer samenwoonden, terwijl verzoeker op dat moment bij zijn broer ingeschreven stond. Uit de rapportage afwijzing bijstand blijkt verder dat verzoeker ten tijde van een eerdere aanvraag op 2 maart 2022 heeft verklaard dat hij een kamer huurt met een bed en kast aan de [adres] [huisnummer] te [plaats 1] .
Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat tijdens het huisbezoek verspreid door de woning een grote hoeveelheid kleding, persoonlijke verzorgingsproducten en administratie van [A] is aangetroffen. Zo lagen er bijvoorbeeld in slaapkamer 2, waarvan verzoeker heeft verklaard dat het zijn kamer is, kleding en toiletartikelen van [A] . In één van de twee wasmanden in de hal boven lag kleding van [A] . Ook in de badkamer zijn verzorgingsartikelen van haar aangetroffen. Bovendien was, anders dan aangegeven in de aanvraag voor bijzondere bijstand, de volledige inboedel die toebehoorde aan [A] nog in de woning aanwezig. Dat ruim anderhalve maand na het gestelde vertrek van [A] er nog zoveel persoonlijke goederen van haar in alle ruimtes van de woning aanwezig waren en dat er geen concrete afspraken waren gemaakt wanneer zij deze zou komen ophalen, ondersteunt de verklaring van verzoeker niet.
7.7
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [A] in de periode in geding daadwerkelijk de woning verlaten heeft en dat geen sprake meer is van een gezamenlijke huishouding. Verzoeker heeft dit niet aan verweerder meegedeeld zodat sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Nu verzoeker een gezamenlijke huishouding voerde, moet hij voor de verlening van de bijstand als gehuwd worden aangemerkt. Hij kon om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
8. Hieruit volgt dat het besluit in bezwaar naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. V.A. Paul, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2022.
griffier
voorzieningenrechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3382
2.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3467