ECLI:NL:RBDHA:2024:1024

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
23/3669
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op verzoek om terugbetaling leges in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2024, in de zaak met nummer SGR 23/3669, beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot terugbetaling van leges. Eiser had op 28 november 2022 een aanvraag tot terugbetaling ingediend, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Eiser had leges betaald voor een naturalisatieaanvraag, die hij had ingediend na een brief van verweerder waarin hij was geïnformeerd over versoepelingen voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. Eiser stelt dat hij door deze brief op het verkeerde been is gezet en dat hij de leges niet had hoeven betalen als hij correct was geïnformeerd. De rechtbank concludeert dat de brief van 20 september 2021 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, en dat de heffing van leges voortvloeit uit de wet. Hierdoor kan de rechtbank niet inhoudelijk op het beroep ingaan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk. Eiser krijgt het griffierecht van € 184,- vergoed en heeft recht op een proceskostenvergoeding van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3669

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. B.A.A. Adonai-Ohachu),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G.H. Belluz).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot terugbetaling van leges.
1.1.
Op 28 november 2022 is eisers aanvraag tot terugbetaling van leges voor de behandeling van zijn naturalisatieaanvraag door verweerder afgewezen. Met het bestreden besluit van 14 april 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij deze afwijzing gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van eiser en verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de zaak over?
2. Eiser verblijft in Nederland op grond van een verblijfsvergunning, die hij heeft verkregen onder de voorwaarden uit de Regeling ter afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (RANOV). Verweerder heeft in 2006 en 2007 onderzoek verricht naar de identiteit en nationaliteit van eiser. Uit een taalkundige analyse is geconcludeerd dat er twijfel bestaat over zijn identiteit en nationaliteit. Eiser is niet in het bezit van een paspoort of een authentieke geboorteakte.
3. Bij brief van 20 september 2021 heeft verweerder de groep personen die een RANOV-vergunning heeft, zoals eiser, geïnformeerd over de versoepeling van de vereisten voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. Daarbij is er onder meer op gewezen dat voor personen zonder geldig buitenlands paspoort of ander bewijs waaruit de nationaliteit blijkt, een vrijstelling geldt bij een aanvraag om Nederlander te worden. Eveneens is vermeld, dat wel aan alle andere voorwaarden om Nederlander te worden moet zijn voldaan. Ook is erop geattendeerd, dat de aanvraag kan worden afgewezen “bij grote twijfels” over de nationaliteit en identiteit.
4. In de brief van 20 september 2021 heeft eiser aanleiding gezien om op 23 november 2021 een naturalisatieaanvraag in te dienen. Voor de behandeling van de aanvraag zijn de wettelijke leges in rekening gebracht van € 925 euro,-. Deze leges zijn door eiser betaald. Verweerder heeft eiser vervolgens op 21 oktober 2022 op de hoogte gesteld van het voornemen het naturalisatieverzoek af te wijzen, omdat er gerede twijfel bestaat over zijn identiteit. Daarbij is verwezen naar de bevindingen uit het taalkundig onderzoek uit 2006 en 2007.
5. Eiser heeft vervolgens zijn naturalisatieverzoek ingetrokken en verzocht om terugbetaling van de leges. Dat verzoek heeft verweerder afgewezen.
Wat vindt eiser in beroep?
6. Eiser vindt dat de leges moeten worden terugbetaald, omdat hij door verweerder op het verkeerde been is gezet en daardoor is bewogen tot het doen van een (onnodige) naturalisatieaanvraag. De brief van 20 september 2021 wekte bij hem de indruk dat hij aan alle voorwaarden voor vrijstelling voldeed. Als eiser juist en volledig was geïnformeerd, had hij de naturalisatieaanvraag niet ingediend en de leges niet hoeven te betalen. Hij hoefde er niet van uit te gaan dat de uitkomst van het taalkundig onderzoek nog een beletsel zou opleveren. De terugbetalingsverplichting van verweerder blijkt ook uit een oordeel van de Nationale Ombudsman in een vergelijkbare zaak.
Verweerder heeft de afwijzing deels gebaseerd op artikel 13 van de RWN, terwijl die bepaling niet van toepassing is. Ook is ten onrechte belang gehecht aan een door eiser ondertekende “Verklaring ingelicht over de betaling van naturalisatiegelden” en een “Verklaring geïnformeerd negatief advies”.
Verder heeft verweerder ten onrechte een beslissing genomen op zijn naturalisatieverzoek, terwijl het in onderhavige zaak enkel gaat om een afwijzing van het verzoek om restitutie van de leges.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. De rechtbank stelt vast dat eiser feitelijk om schadevergoeding heeft verzocht. Het gaat om schade die zou zijn geleden doordat hij naar aanleiding van de brief van 20 september 2021 een niet-toewijsbare naturalisatieaanvraag heeft ingediend en daarvoor leges heeft betaald.
8. Op grond van vaste rechtspraak kan de bestuursrechter alleen kennis nemen van een beroep tegen een beslissing op een schadeverzoek, als de bestuursrechter ook kennis kan nemen van een beroep tegen het schadeveroorzakende optreden. [1]
9. De brief van 20 september 2021 moet worden beschouwd als een mededeling van feitelijke aard. Deze brief is dus geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. De heffing van leges kan ook niet worden aangemerkt als nadelig gevolg van een besluit; de betaling van leges vloeit namelijk voort uit de wet. [2] De afwijzing van de aanvraag is dus geen besluit waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld.
10. Gezien het voorgaande kan de rechtbank niet toekomen aan een inhoudelijke behandeling van het beroep. Verweerder had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond, omdat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Deze uitspraak zal in de plaats treden van het bestreden besluit.
12. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,- vergoeden. Daarnaast heeft eiser aanspraak op een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 1.750,-. [3]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser vergoedt;
  • bepaalt dat verweerder een proceskostenvergoeding van € 1.750,- aan eiser betaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van Genderen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Afdeling Bestuursrechtspraak 6 mei 1997, ECLI:NL:RVS:1997:AA6762.
2.Afdeling Bestuursrechtspraak 12 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY3731.
3.Bijlage bij Besluit proceskosten bestuursrecht; A1: 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting; B1: € 875 per punt; C1: wegingsfactor 1.