ECLI:NL:RVS:2006:AY3731

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600032/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap en hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Utrecht

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 juli 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om het Nederlanderschap door de minister, dat was ingediend door een vreemdeling. De minister had op 31 maart 2005 het verzoek afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar had gemaakt. Dit bezwaar werd door de minister ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht oordeelde op 18 november 2005 dat de minister het verzoek ten onrechte had afgewezen en dat hij een nieuw besluit moest nemen. De minister ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State overwoog dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor naturalisatie zoals gesteld in de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), met name artikel 8, dat vereist dat de verzoeker ten minste vijf jaar in Nederland verblijft. De minister had het verzoek terecht afgewezen. De rechtbank had echter ten onrechte geoordeeld dat de minister in strijd had gehandeld met het beginsel van een behoorlijke belangenafweging, omdat de betaling van leges voor de behandeling van het verzoek een wettelijke vereiste is en geen nadelig gevolg van het besluit van de minister.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de minister gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad benadrukte dat de minister beoordelingsruimte heeft bij de toepassing van artikel 10 van de RWN, en dat de enkele vertraging in de behandeling van een verblijfsvergunning niet voldoende is om te spreken van een bijzonder geval.

Uitspraak

200600032/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1177 van de rechtbank Utrecht van 18 november 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een verzoek van [wederpartij] (hierna: de vreemdeling) om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 november 2005, verzonden op 22 november 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 maart 2006 heeft de vreemdeling van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2006, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. G.T.J. de Jong, advocaat te Utrecht, namens de vreemdeling, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 10, voor zover thans van belang, kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c.
De minister heeft het verzoek met toepassing van deze bepalingen afgewezen.
2.2.    Niet langer is in geding dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking komt op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN.
2.3.    De minister betoogt dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden, omdat de vreemdeling in beroep niet over de door hem betaalde leges heeft geklaagd, dan wel heeft verzocht die kosten op enigerlei wijze in de belangenafweging te betrekken.
2.3.1.    Uit de stukken, waaronder het aanvullend beroepschrift en het verhandelde ter zitting bij de rechtbank, blijkt dat de vreemdeling een beroep heeft gedaan op artikel 10 van de RWN. In dat verband heeft hij gewezen op de door hem betaalde leges en betoogd dat zijn belang, gelet daarop, zwaarder dient te wegen dan dat van de minister. Door te overwegen dat de minister heeft gehandeld in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat hij de omstandigheid dat de vreemdeling aanzienlijke leges heeft betaald en de vraag of het in de rede lag de vreemdeling deze te vergoeden, niet bij zijn belangenafweging heeft betrokken, is de rechtbank in zoverre niet buiten de grenzen van het geding getreden.
Het betoog faalt.
2.4.    De minister betoogt evenwel terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit is genomen in strijd met het beginsel van een behoorlijke afweging van belangen, zoals neergelegd in artikel 3:4 van de Awb. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de RWN, gelezen in samenhang met artikel 34, tweede lid, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (Stb. 2002, 231) is de betaling van leges voorwaarde voor de behandeling van een verzoek tot naturalisatie. De rechtbank heeft niet onderkend dat die betaling geen nadelig gevolg is van het besluit van 22 april 2005, maar voortvloeit uit de wet, omdat, behoudens zich hier niet voordoende gevallen, leges moeten worden betaald, ook bij inwilliging van het verzoek.
Het betoog slaagt.
2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Afdeling nog als volgt.
2.6.    De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 10 van de RWN. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de minister de aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen vertraagd heeft afgehandeld.
2.6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2003 in zaak no.
200204721/1, AB 2003, 379), heeft de minister bij de toepassing van artikel 10 van de RWN beoordelingsruimte waarvan de invulling primair tot zijn verantwoordelijkheid behoort. De enkele omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, erg lang heeft moeten wachten op de behandeling van voornoemde aanvraag, maakt niet dat de minister een bijzonder geval als bedoeld in artikel 10 van de RWN behoorde aan te nemen. Hierbij heeft de minister in aanmerking kunnen nemen dat vragen omtrent toelating in beginsel in een procedure op de voet van de Vreemdelingenwet 2000 thuishoren. Voorts heeft de minister in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over de informatieverstrekking door de gemeente - wat daarvan ook zij - evenmin grond hoeven vinden voor het oordeel dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in voormeld artikel.
Het betoog faalt.
2.7.    Gelet op het voorgaande, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaren.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 november 2005 in zaak no. 05/1177;
III.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk    w.g. Groeneweg
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006
438-485.