ECLI:NL:RBDHA:2024:10182

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
NL24.3502
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een faciliterend visum op basis van onvoldoende bewijs van familieband en verblijfseisen

Op 2 juli 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van eiseres, die een faciliterend visum had aangevraagd voor een verblijf van 86 dagen in Nederland. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken, omdat eiseres niet voldoende had aangetoond dat zij voldeed aan de vereisten van de Richtlijn 2004/38/EG. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat de referent, haar zoon, niet in Nederland verbleef op het moment van de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de minister de hoorplicht niet had geschonden, omdat er geen twijfel bestond over de ingediende stukken. Eiseres had niet aangetoond dat zij financieel afhankelijk was van de referent en dat de referent een Unieburger was die rechten kon ontlenen aan de Richtlijn. De rechtbank concludeerde dat de minister op goede gronden de aanvraag had afgewezen en dat eiseres geen recht had op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.3502

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2024 in de zaak tussen

[eiseres], v-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. I. Petkovski),
en

de minister van Buitenlandse Zaken

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag voor een faciliterend visum van eiseres.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag van 19 januari 2023 met het besluit van 17 februari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 28 februari 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de visumaanvraag voor kort verblijf. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De totstandkoming van het bestreden besluit
4. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1970 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Op 19 januari 2023 heeft zij verzocht om afgifte van een faciliterend visum voor een verblijf van 86 dagen, in de periode van 19 februari 2023 tot en met 15 mei 2023 in Nederland. Eiseres heeft daarbij een beroep gedaan op Richtlijn 2004/38/EG [1] (Richtlijn). Met de visumaanvraag en op een begeleidend schrijven is door eiseres verklaard dat zij naar Nederland wenst te komen voor familiebezoek en dat ze bij referent wil verblijven. Referent is haar zoon.
4.1.
Bij besluit van 17 februari 2024 heeft de minister de visumaanvraag afgewezen. [2] De minister heeft deze aanvraag afgewezen omdat eiseres het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond. Bij het bestreden besluit van 28 februari 2024 heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen dit besluit kennelijk ongegrond verklaard. Hieraan legt de minister ten grondslag dat referent geen Unieburger is in de zin van de Richtlijn, er geen sprake is van een familielid als bedoeld in de Richtlijn en niet is gebleken dat eiseres zich bij referent zal voegen
Beoordelingskader
5. Voor het verkrijgen van een faciliterend visum is vereist dat de vreemdeling die het visum aanvraagt valt onder de definitie van familielid uit de richtlijn. In artikel 5 van de Richtlijn is bepaald dat een familielid van een burger van de Unie gefaciliteerd kan worden bij het verkrijgen van een visum om het grondgebied van de lidstaten binnen te komen. Om in aanmerking te komen voor een visum op grond van de Richtlijn moeten de volgende drie vragen bevestigend beantwoord worden. [3]
1. Is er een burger van de Unie aan wie de visumaanvrager rechten kan ontlenen?
2. Valt de visumaanvrager onder de definitie van ‘familielid’?
3. Begeleidt de aanvrager de burger van de Unie of voegt hij zich bij hem?
5.1.
De rechtbank toetst of de minister niet ten onrechte het bestreden besluit heeft kunnen nemen. Bij de beoordeling van die vraag toetst de rechtbank enigszins terughoudend. Uit het toepasselijke Unierecht volgt dat het aan de aanvrager is om het verblijfsdoel en de tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Bij deze beoordeling komt de autoriteiten een ruime beoordelingsmarge toe. [4]
Wordt voldaan aan de vereisten voor afgifte van een faciliterend visum?
6. Eiseres voert aan dat de minister ten onrechte heeft gesteld dat niet wordt voldaan aan de vereisten voor afgifte van een faciliterend visum. Ten eerste is ten onrechte overwogen dat referent, sinds hij zich op 30 maart 2023 heeft uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP), niet meer in Nederland verblijft en daarom de richtlijn niet op hem van toepassing is. Hierbij wordt miskent dat het moment van de aanvraag bepalend is voor de toetsing ervan, tenzij een andere datum in het voordeel van eisers is. Ten tijde van de aanvraag was immers de richtlijn van toepassing en verbleef referent rechtmatig in Nederland. Omdat de minister lang heeft gedaan over het nemen van het besluit, heeft referent andere stappen gezet. Het gegeven dat referent niet langer in Nederland verblijft, is daarom geen reden om te overwegen dat de richtlijn niet langer van toepassing is. Verder voert eiseres aan dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat de familieband niet is aangetoond, omdat zij niet financieel afhankelijk is van referent. Hieraan is niet eerder getwijfeld, ook de ambassade heeft hierover geen vragen gesteld. [5] Eiseres merkt op dat wel degelijk uit het overzicht van overgemaakte bedragen volgt dat eiseres financieel afhankelijk was van referent en dat nog steeds is. Het geld wordt immers niet met een ander doel overgemaakt dan voor haar levensonderhoud en eiseres heeft geen andere inkomsten. Aangezien er voldoende objectieve bewijzen zijn ingediend is de financiële afhankelijk van eiseres aannemelijk gemaakt. Eiseres valt gezien voorgaande onder de definitie ‘familielid’ als bedoeld in de richtlijn. Tot slot betoogt eiseres dat ten onrechte is tegengeworpen dat niet is gebleken dat eiseres zich bij referent in Nederland zal voegen. Dat referent momenteel buiten Nederland verblijft erkent eiseres, maar dat is volgens haar geen reden is om de aanvraag af te wijzen. Door toedoen van de lange behandelduur van de aanvraag heeft referent Nederland verlaten. Maar referent zal zeker terugkomen naar Nederland als het faciliterend visum voor eiseres wordt afgegeven en dan zal eiseres zich naar referent begeven en bij hem verblijven
6.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat referent de Belgische nationaliteit heeft en daarmee een burger van een lidstaat van de Europese Unie. De vraag in dit verband is of referent een burger is van de Unie aan wie eiseres in Nederland rechten kan ontlenen. Hierbij is van belang dat referent zelf rechtmatig verblijf moet hebben in Nederland en dit ook aannemelijk moet maken. Op grond van artikel 8.7, eerste en tweede lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) volgt namelijk dat de paragraaf enkel van toepassing is op een vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland,
endie zich naar Nederland begeeft dan wel in Nederland verblijft èn diens rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn die ten laste is van de vreemdeling die hem naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt. Zoals de staatssecretaris terecht stelt zijn eiseres en referent er niet in geslaagd om aan te tonen dat referent onder de begunstigden van de richtlijn behoort, omdat hij niet in het gastland (Nederland) is gevestigd. Hierdoor kan eiseres geen rechten ontlenen aan referent in Nederland. Zoals eiseres erkent op zitting verblijft referent vanaf 30 maart 2023 in België en heeft enkel vier maanden in Nederland verbleven. Ook is niet gebleken dat het verblijf van referent in België tijdelijk van aard is. Nu de eerste onder rechtsoverweging 5 genoemde vragen negatief is beantwoord, is het beroep om deze reden al ongegrond aangezien de vragen allen positief beantwoord dienen te worden om de aanvraag te kunnen toewijzen. De overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden die zien op de vraag of eiseres voldoet aan de overige voorwaarden voor afgifte van een faciliterend visum behoeven daarom geen bespreking.
6.2.
Ten aanzien van het betoog van eiseres dat de minister een verkeerd toetsingsmoment heeft gehanteerd door in de besluitvorming mee te nemen dat referent niet meer in Nederland verblijft, oordeelt de rechtbank als volgt. De minister heeft aangevoerd dat in bezwaar een volledige heroverweging plaatsvindt en die niet gebonden is aan omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), [6] blijkt dat uit artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaatsvindt en dat de bezwaarschriftenprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. In dit geval houdt dat in dat de minister in zijn besluitvorming mocht meenemen dat referent na het indienen van de visumaanvraag is gemigreerd naar België. Gelet op het voorgaande heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres en referent niet voldoen aan de vereisten van de richtlijn, aangezien zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat referent een begunstigde is als bedoeld in de Richtlijn aangezien hij momenteel niet verblijft in Nederland. Dat referent ten tijde van de visumaanvraag wel in Nederland verbleef, doet daaraan niet af gezien de volledige heroverweging die plaatsvindt in de beroepsfase. De minister heeft de aanvraag dan ook op goede gronden afgewezen. Het betoog slaagt niet.
Heeft de minister de hoorplicht geschonden?
7. Eiseres voert aan dat de minister zijn hoorplicht heeft geschonden. Als de minister van mening is dat getwijfeld kan worden aan de ingediende stukken, had het op de weg gelegen om eiseres en referent hierover te horen. Doordat de minister een hoorzitting achterwege heeft gelaten heeft hij eiseres en referent de mogelijkheid ontnomen om de intenties en doel van het bezoek nader toe te lichten. [7] Door deze handelswijze, heeft de minister geen individuele beoordeling van het dossier gemaakt in de besluitvorming. Dit is in strijd met het Koushkaki arrest [8] Gelet op voorgaande heeft de minister ten onrechte het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Daarom is ook ten onrechte geen dwangsom toegekend wegens niet tijdig beslissen op de aanvraag.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kon de minister op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb afzien van het horen als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank stelt vast dat horen in bezwaar het uitgangspunt is. Daarvan kan onder omstandigheden worden afgeweken. In de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 [9] is voor het vreemdelingenrecht gespecificeerd wanneer er van horen kan worden afgezien. Dit kan bijvoorbeeld niet als de feiten en omstandigheden nog onvoldoende duidelijk zijn. Dit is recentelijk herhaald bij uitspraak van 6 mei 2024. [10] Naar het oordeel van de rechtbank is er in onderhavig geval geen sprake van onvoldoende duidelijkheid over de feiten en omstandigheden. Zoals de minister op zitting stelde is er geen sprake geweest van twijfel over de ingediende stukken. Deze stukken zijn meegenomen in de beoordeling en hebben geleid tot de conclusie dat eiseres en referent niet voldoen aan de vereisten voor de afgifte van een faciliterend visum. Er verandert namelijk niets aan het gegeven dat referent – zoals hiervoor geoordeeld – niet verblijft in Nederland en daarom niet is aan te merken als begunstigde in de zin van de richtlijn. Daarnaast merkt de minister terecht op dat het aan de visumaanvrager is om aan te tonen dat alle voorwaarden voor afgifte van een faciliterend visum wordt voldaan. Ten aanzien van het betoog over de dwangsom is het volgende van belang. Uit artikel 4:17, zesde lid, van de Awb volgt dat de minister geen dwangsom hoeft te betalen als het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is. Gelet op voorgaande kon de minister het bezwaar kennelijk ongegrond verklaren, aangezien niet wordt voldaan aan de vereisten van de afgifte van een faciliterend visum zoals volgt uit de richtlijn. De minister stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat hij geen dwangsom is verschuldigd. Het betoog slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres ongelijk krijgt en de minister geen faciliterend visum heeft hoeven te verstrekken. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
2.Deze weigeringsgronden staan in artikel 32, eerste lid, aanhef, sub a onder ii en sub b, van de Visumcode.
3.Artikel 2, tweede lid, onder d, van de Richtlijn. Geïmplementeerd in artikel 8.7, tweede lid, onder d, van het Vb 2000.
4.Zo blijkt uit HvJEU 19 december 2013, ECLI:NL:C:2013:862 (Koushkaki).
5.Eiseres voert stukken in ten aanzien van dit punt, zijnde de bankafschriften.
6.Bijvoorbeeld: ABRvS 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2483
7.Rb. Den Haag (zp. Haarlem) 21 februari 2017, zaaknummer: AWB 16/16701.
8.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, Koushkaki tegen Duitsland.
9.ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
10.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1896.