ECLI:NL:RBDHA:2024:101

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
23/3587
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om overbrenging naar Nederland van Afghanen op basis van beleidscriteria

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2024, wordt het beroep van een eiser en zijn gezin tegen de afwijzing van hun verzoek om overbrenging naar Nederland beoordeeld. De eiser, afkomstig uit Afghanistan, heeft verzocht om overbrenging op basis van zijn werkzaamheden voor een NGO en zijn rol als fixer voor journalisten. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet voldoet aan de criteria voor overbrenging zoals vastgelegd in de Kamerbrief van 11 oktober 2021. De rechtbank stelt vast dat de eiser niet is opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase en niet behoort tot de groepen waarvoor speciale voorzieningen zijn getroffen. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van inconsistente toepassing van het beleid en dat er geen ruimte is voor een individuele belangenafweging. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de minister van Buitenlandse Zaken niet verplicht is om de eiser en zijn gezin over te brengen naar Nederland. De rechtbank wijst erop dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat de minister op basis van de beschikbare informatie tot zijn oordeel heeft kunnen komen. De uitspraak benadrukt de beleidsruimte van de minister en de voorwaarden waaronder overbrenging kan plaatsvinden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3587

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] ,

[eiser 2] ,
[eiser 3] ,
[eiser 4] ,
[eiser 5] ,uit Afghanistan, eisers (hierna: eiser)
(gemachtigde: mr. F.W. Verbaas),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser en zijn gezin tegen het bestreden besluit van 25 april 2023 waarbij verweerder bij de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland is gebleven.
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft via een telefoonverbinding deelgenomen. De gemachtigde van eiser was aanwezig. Als tolk was A.J. Omarkhel aanwezig. Verder was de zus van eiser aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 1] .

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt te hebben gewerkt als IT-specialist/training facilitator van 16 januari 2016 tot 15 januari 2018 voor de NGO [organisatie] . Ook zou hij in 2021 en 2022 werkzaam zijn geweest als fixer, vertaler en gids voor Russisch sprekende journalisten en bloggers in het kader van een mediaproject genaamd [projectnaam] . Op 9 september 2021 heeft [naam 2] verweerder verzocht om eiser en zijn gezin over te brengen naar Nederland. Vervolgens heeft [naam 3] dit verzoek herhaald. Verweerder heeft het verzoek afgewezen, omdat eiser niet voor overbrenging in aanmerking komt. Eiser is niet opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase, en behoort niet tot een van de twee groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 (de Kamerbrief). [1] Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de organisatie waarvoor eiser heeft gewerkt niet onder de speciale voorziening valt. Een van de voorwaarden daarbij is dat een Nederlandse ngo financiering heeft ontvangen ten laste van de begroting van Buitenlandse Zaken/Buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking (BZ/BHOS) ter uitvoering van een project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling waarin eiser werkzaam was. In het geval van [organisatie] is daar niet aan voldaan, omdat [organisatie] sinds 2013 geen rechtstreekse financiering uit de BZ/BHOS-begroting heeft ontvangen. Ten slotte is volgens verweerder geen sprake van schending van het evenredigheidsbeginsel.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser stelt wel degelijk te vallen onder de eerste groep waarvoor een speciale voorziening is getroffen, omdat het [organisatie] gefinancierd is vanuit de BZ/BHOS-begroting. Dat [organisatie] sinds 2013 geen rechtstreekse financiering meer heeft ontvangen, doet hier niet aan af, omdat in de Kamerbrief niet kan worden gelezen dat de subsidiëring ook vanaf 2018 nog steeds zou moeten lopen. Daarnaast volgt het vereiste van rechtstreekse financiering ook niet uit de Kamerbrief. Eiser voldeed aan de criteria van de motie Belhaj. [2] Hij stelt, gelet op wat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [3] heeft beslist over het vereiste van de periode van werkzaamheden van één jaar, dat van het vereiste – een bericht te hebben gekregen om naar het vliegveld te gaan in de zin van de Kamerbrief– in bijzondere omstandigheden mag worden afgeweken. Eiser vindt dat verweerder heeft verzuimd voldoende kenbaar te motiveren waarom het evenredigheidsbeginsel in het individuele geval niet de doorslag kan geven. Hij is van mening dat zowel in het kader van het evenredigheidsbeginsel, als los hiervan de belangenafweging in zijn voordeel had moeten uitpakken. Tot slot heeft verweerder de hoorplicht geschonden door eiser niet te horen over zijn bezwaarschrift.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt een speciale voorziening getroffen voor twee afgebakende groepen die, naast personen die ten tijde van de acute evacuatiefase al waren opgeroepen, voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen.
4.1.
Het gaat hierbij om medewerkers (en hun kerngezinnen) van een ten laste van de BZ/BHOS-begroting gefinancierd project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling. Medewerkers kunnen worden aangedragen door in Nederland gevestigde ngo’s als zij sinds 1 januari 2018 tenminste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor het desbetreffende ontwikkelingsproject in een publieke, zichtbare functie. De ngo’s zullen worden uitgenodigd om medewerkers die aan deze criteria voldoen voor te dragen.
4.2.
Ook personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie komen in aanmerking. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL.
4.3.
Over dit beleid heeft de Afdeling twee richtinggevende uitspraken [4] gedaan. Geoordeeld is dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. [5] Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Als de minister de overkomst van personen die buiten dit beleid vallen niet faciliteert schendt hij niet hun fundamentele rechten. Ook niet als de Taliban dat mogelijk wel doen. [6] Een beroep op het recht op leven en het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in het EVRM en het IVBPR slaagt niet omdat deze verdragen Nederland niet verplichten tot evacuatie van personen. [7] Het beleid is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [8]
4.4.
Bij de toepassing van het beleid moet er wel aandacht zijn voor gevallen waarin ‘iemand bijvoorbeeld net niet onder de omschrijving van een groep in het beleid valt, en dit tot een inconsistente toepassing van het beleid leidt waarvoor geen goede motivering gegeven is’. [9]
4.5.
Ook mag de minister niet strikt vasthouden aan de minimumperiode van een jaar als zich bijzondere omstandigheden voordoen’. [10] De rechtbank leidt uit de in overweging 4.3. van de uitspraak van 22 februari 2023 [11] genoemde omstandigheden af dat er voor een persoon die behoort tot een van de twee doelgroepen maar die niet gedurende de minimumperiode structureel substantiële werkzaamheden heeft verricht een verplichting tot evacuatie kan bestaan. Dat is het geval als gezegd kan worden dat die persoon door de aard van de werkzaamheden (high profile) in een kortere periode zodanig in een voor het publiek zichtbare functie is geweest dat consistente toepassing van dit vereiste meebrengt dat zijn situatie vergelijkbaar is met een persoon die daarin ten minste een jaar heeft gewerkt.
5. De rechtbank zal wat in beroep is aangevoerd beoordelen aan de hand van het hiervoor onder 4. weergegeven kader. Daarbij wijst de rechtbank er op dat uit het gestelde onder 4.3. volgt dat de mate van gevaar die een aanvrager stelt te lopen niet kan worden meegewogen.
5.1.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 22 februari 2023 [12] was de motie Belhaj gekoppeld aan de acute evacuatiefase en is de motie niet meer onverkort in werking sinds de beëindiging van de evacuatiefase op 26 augustus 2021. Daarop is alleen een uitzondering gemaakt voor de personen die reeds waren opgeroepen voor evacuatie in het kader van die motie. In de Kamerbrief staat dat het daarbij alleen gaat om diegenen die tijdens de acute evacuatiefase niet konden worden geëvacueerd, terwijl ze daarvoor wel waren opgeroepen. De Afdeling gaat daar in haar uitspraak van 22 februari 2023 [13] ook vanuit. Eiser is tijdens de evacuatiefase niet opgeroepen, hij kan daarom ook geen rechten ontlenen aan de motie Belhaj.
5.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet binnen de reikwijdte van de in de Kamerbrief omschreven groepen valt. Eiser zijn werkzaamheden zouden op 15 januari 2018 bij [organisatie] zijn geëindigd. Dit wordt door eisers niet betwist. Gelet op deze tijdlijn volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat alleen al vanwege de beëindigingsdatum, eiser niet aan de gestelde vereisten kan hebben voldaan. Verder stelt verweerder dat [organisatie] sinds 2013 geen rechtstreekse financiering uit de BZ/BHOS-begroting heeft ontvangen. Als de ngo sinds 2013 geen rechtstreekse financiering meer heeft ontvangen, kan ook geen sprake zijn van een gefinancierd project zoals bedoeld in de Kamerbrief. Het betoog dat in de Kamerbrief niet het vereiste te lezen valt dat het moet gaan om een rechtstreekse subsidie aan een in Nederland gevestigde ngo kan eiser niet baten, aangezien een voorwaarde is dat verweerder bekend moest zijn met [organisatie] als ontvanger van de subsidie. Dit is niet het geval.
5.2.
Dat eiser zwaarwegende belangen heeft en dat het zou ontbreken aan belangen van derden, heeft verweerder gezien het beoordelingskader niet hoeven meewegen. Anders dan eiser betoogt, is er bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging naar Nederland geen ruimte voor een verdergaande toetsing op de door aanvrager aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden. De gronden die zijn aangevoerd slagen niet.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden, omdat verweerder op basis van alle beschikbare informatie die hij ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser niet voldoet aan de criteria. Op de zitting zijn geen nieuwe dingen naar voren gekomen die dit anders maken.
5.4.
Voor zover eiser naar zijn gronden in bezwaar verwijst, heeft verweerder in het
bestreden besluit daarop gereageerd. Eiser heeft niet aangegeven op welke wijze
verweerder dit onjuist heeft gedaan. De verwijzing naar het bezwaarschrift als beroepsgrond
slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder zich niet hoeft in te spannen om eiser en zijn gezin over te brengen naar Nederland.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860.
2.Kamerstukken II 2020/21, 27 925, nr. 788.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718.
4.Uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 en ECLI:NL:RVS:2023:719.
5.Zie ook de uitspraak van de Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag 17 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:175 en van de Meervoudige kamer Rechtbank Den Haag 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.
6.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4. en 4.2.
7.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.4.
8.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.3 en ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.
9.ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.
10.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.3.