Beoordeling door de rechtbank
1. Eiser stelt dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1996] .
Spoedige rechterlijke toetsing
2. Eiser voert aan dat geen sprake is geweest van een spoedige rechterlijke toetsing als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 5 van het EVRM. Eiser verwijst daartoe naar paragraaf 14.2 van het “terugkeerhandboek”¹ waaruit volgt dat één week in ieder geval als spoedig kan worden beschouwd. In het geval van eiser is zijn zaak pas de 13e dag nadat hij beroep heeft ingesteld op zitting behandeld. Volgens eiser zijn
1. Aanbeveling (EU) 2017/2338 van de Commissie van 16 november 2017.
er geen omstandigheden die dit rechtvaardigen, en is het in ieder geval niet aan hem te wijten.
3. De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw, vindt de zitting uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift plaats. In het geval van eiser is het beroepschrift ontvangen op 21 mei 2024 en vond de zitting plaats op 3 juni 2024. Nu het beroep op de dertiende dag na indiening van het beroepschrift op zitting is behandeld, is sprake van een tijdige behandeling. Er is geen sprake van strijd met artikel 5 van het EVRM of artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 april 2013². De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat uit het dossier niet blijkt dat hij tijdig is overgebracht vanuit de politiecel naar het Detentiecentrum Rotterdam (DCR).
5. De beroepsgrond slaagt niet. Uit de aanbiedingsbrief van de staatssecretaris blijkt dat eiser op 14 mei 2024, dus dezelfde dag nog, vanuit de politiecel is overgebracht naar het DCR. Eiser heeft dit niet weersproken, en de rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Eiser heeft dus niet langer dan 24 uur in een politiecel verbleven. De overbrenging heeft niet te lang geduurd.³ De beroepsgrond slaagt niet.
De informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vb
6. Eiser voert aan dat bij de uitreiking van de maatregel geen schriftelijke toelichting is gegeven als bedoeld in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
7. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris aan eiser bij het uitreiken van het bestreden besluit ook een informatiefolder “Waarom u in bewaring bent gesteld” in het Arabisch heeft verstrekt. Dat blijkt uit de maatregel van bewaring. Uit openbare bron⁴ is de rechtbank bekend dat in deze folder geen melding is gemaakt van de gronden van de maatregel van bewaring en ook niet van de mogelijkheid om consulaire bijstand te vragen. In zoverre heeft de staatssecretaris dus niet voldaan aan het vereiste dat eiser hieromtrent door middel van een schriftelijk stuk, in een taal die hij verstaat, in kennis wordt gesteld. Dit gebrek leidt niet onmiddellijk tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel, maar tot een belangenafweging. Deze belangenafweging valt in het voordeel van de staatssecretaris uit. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
8. Voorafgaande aan het opleggen van de maatregel van bewaring heeft eiser aangegeven dat hij geen consulaire bijstand wilde ontvangen. Door de omstandigheid dat hij hieromtrent niet schriftelijk in een taal die hij verstaat in kennis is gesteld, is hij dus niet in zijn belang geschaad. Zijn belang is ook niet geschaad door de omstandigheid dat hij niet schriftelijk in een taal die hij verstaat is geïnformeerd over de gronden van de maatregel van bewaring. In het gehoor voorafgaand aan de bewaring heeft de staatssecretaris eiser namelijk mondeling, in het bijzijn van een tolk, over deze gronden geïnformeerd. Eiser kon dus weten om welke redenen hij in bewaring werd gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
4 www.dienstterugkeerenvertrek.nl.
De gronden van de maatregel van bewaring
9. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris moet dit motiveren aan de hand van de gronden in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb. De staatssecretaris heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
10. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden onder 3c, 3d en 3i niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Deze gronden zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Daaruit volgt ook het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De geschilpunten over de overige gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
11. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser naar Algerije. Eiser merkt daarbij op dat het verslag van het vertrekgesprek, gehouden op 17 mei 2024, pas is opgemaakt op 27 mei 2024. Het is daarom ook de vraag of de inhoud klopt. Verder stelt eiser dat volgens de aanbiedingsbrief van de staatssecretaris de aanvraag voor een laissez-passer (lp) op 24 mei 2024 per usb-stick is ‘aangeboden’ aan de Algerijnse ambassade, maar dat daaruit niet blijkt dat die ook is ontvangen (er zit immers geen ontvangstbevestiging in het dossier). Ook vraagt eiser zich af of er meerdere lp-aanvragen op één usb-stick staan, en of hij daarbij wel is genoemd. Verder is het vreemd dat na 4 dagen al zou zijn gerappelleerd, en zit het rappel niet in het dossier.
12. De rechtbank oordeelt als volgt. Op 17 mei 2024 is een vertrekgesprek gevoerd met eiser. Eiser betwist niet dat dit gesprek heeft plaatsgevonden. Er is ook niet gebleken dat eiser door het later opmaken van het verslag is benadeeld, of dat dit de voortgang van zijn uitzetting heeft vertraagd. Eiser heeft kennis kunnen nemen van het verslag en ook niet (gemotiveerd) aangegeven dat het verslag onjuistheden bevat. Na het gesprek is volgens de aanbiedingsbrief op 24 mei 2024 de lp-aanvraag voor eiser per usb-stick aan de ambassade
aangeboden. De gemachtigde van de staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat het de afspraak met de ambassade is dat lp-aanvragen op donderdag per usb-stick worden aangeboden, en dat dit ook in het geval van eiser is gedaan. Dat kan hij zien in het journaal van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). De rechtbank ziet geen concrete aanwijzingen om aan deze informatie te twijfelen, en gaat er daarom vanuit dat de lp-aanvraag van eiser effectief is ingediend bij de Algerijnse ambassade. De rechtbank acht daarbij niet relevant of de lp-aanvraag van eiser op een aparte usb-stick staat. Verder blijkt uit de aanbiedingsbrief dat op 28 mei 2024 schriftelijk is gerappelleerd op de lp-aanvraag. De rechtbank ziet ook hier geen aanleiding om daaraan te twijfelen. De staatssecretaris heeft met de voorgaande handelingen de uitzetting van eiser voldoende voortvarend ter hand genomen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
13. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.