9.7De rechtbank volgt eiseressen gelet op het voorgaande niet in hun stelling dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten doen naar de door hen afgelegde verklaringen waarvan uit het strafdossier niet blijkt dat die afkomstig zijn van de juridisch adviseur. Zoals gezegd is nu immers niet meer na te gaan wat wel en niet van de juridisch adviseur afkomstig is, terwijl er tegelijkertijd is gebleken dat eiseressen informatie hebben gekregen op onderdelen waarover zij zijn bevraagd.
De stelling van eiseressen dat uit het vonnis blijkt dat de juridische adviseur niet bij al zijn cliënten dezelfde werkwijze hanteerde en dat de staatssecretaris daar onvoldoende oog voor heeft gehad door bij zijn beoordeling te betrekken het algemene beeld van de werkwijze van de juridisch adviseur, leidt niet tot een andere conclusie. Ook al gebruikte de juridisch adviseur geen uniforme werkwijze, doet dat namelijk niet af aan wat hiervoor is overwogen.
10. De staatssecretaris heeft naar het oordeel van de rechtbank gezien het voorgaande aan de bewijslast voldaan die op hem rust. Het is dan aan eiseressen om te weerleggen dat zij onjuiste gegevens hebben verstrekt, maar zij zijn daar niet in geslaagd.
De rechtbank concludeert dat uit het voorgaande volgt dat eiseressen over beide essentiële onderdelen van hun relaas onjuiste gegevens hebben verstrekt en dat dit doorslaggevend is geweest bij de verlening van de vluchtelingenstatus. Daarmee is voldaan aan de vereisten voor intrekking neergelegd in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
11. Eisers stellen dat de staatssecretaris ten onrechte geen evenredigheidsbeoordeling heeft verricht bij de intrekking van de verblijfsvergunningen van eiseressen met terugwerkende kracht. Eisers hebben laten vallen wat zij hebben aangevoerd over artikel 3.105d van het Vb, maar hun betoog voor het overige gehandhaafd. Eisers menen dat er wel ruimte is voor een evenredigheidsbeoordeling. De Kwalificatierichtlijn maakt immers onderscheid tussen verlening en intrekking van de vluchtelingenstatus aan de ene kant en de verstrekking van een verblijfstitel aan de andere kant, waarbij wordt verwezen naar een annotatie bij de Afdelingsuitspraak van 25 januari 2023.Er is bij intrekking van de asielstatus dus ruimte om de verblijfstitel in stand te laten.
Verder wordt in paragraaf 117 van het Handbook, waar de staatssecretaris naar verwijst, “cancellation” van de vluchtelingenstatus ook niet dwingend voorgeschreven. Tot slot verwijzen eisers in dit verband naar paragraaf 94 en verder van de Legal and Protection Policy Research Series getiteld Cancellation of Refugee Status van de UNHCR van maart 2003.
12. De staatssecretaris stelt dat geen ruimte is voor een evenredigheidsbeoordeling, omdat sprake is van een imperatieve intrekkingsgrond. De staatssecretaris verwijst daarbij naar het regelgevend kader zoals hierboven uiteen is gezet.
13. De rechtbank overweegt als volgt. Eisers hebben gelijk als zij stellen dat in de Kwalificatierichtlijn een onderscheid wordt gemaakt tussen de vluchtelingstatus en de daarop gebaseerde verblijfstitel. Maar uit de Kwalificatierichtlijn volgt ook dat de verblijfstitel is verbonden met de vluchtelingenstatus. Op grond van artikel 24 van de Kwalificatierichtlijn wordt aan personen met de vluchtelingenstatus een verblijfstitel verstrekt.De verblijfstitel volgt dus uit de vluchtelingenstatus. De rechtbank leest in de Kwalificatierichtlijn geen ruimte om een vreemdeling een verblijfstitel te laten behouden die op grond van die vluchtelingenstatus is verleend, als die vluchtelingenstatus is ingetrokken, omdat de persoon niet meer voldoet aan de materiële voorwaarden voor verlening van die status. Andersom is het wel mogelijk dat een persoon zijn verblijfstitel verliest, maar de vluchtelingenstatus behoudt, als hij voldoet aan de materiële voorwaarden.Dat is in de Nederlandse situatie in feite ook zo, waarbij de rechtbank verwijst naar de rechtspraak die in rechtsoverweging 3.1 is opgenomen. Dat betekent dan ook dat als de vluchtelingenstatus is ingetrokken, de grondslag voor een verblijfstitel die op die status is gebaseerd komt te vervallen. Het Unierecht, maar ook het nationale recht, biedt naar het oordeel van de rechtbank ruimte voor het behoudt van de verblijfsvergunning asiel vanaf het moment van de eerste aanvraag in geval de vluchtelingenstatus is ingetrokken, zoals in dit geval. De verwijzing van eiseressen naar paragraaf 117 UNHCR Handbook overtuigt echter niet. Daar staat, voor zover nu van belang, dat “Circumstances may (…) come to light that indicate that a person should never have been recognized as a refugee in the first place; e.g. if it subsequently appears that refugee status was obtained by a misrepresentation of material facts, (…). In such cases, the decision by which he was determined to be a refugee will normally be cancelled.” Het “normally” zegt naar het oordeel van de rechtbank echter niets over de evenredigheid, er kunnen immers ook andere redenen zijn waarom toch een vluchtelingenstatus wordt verleend, bijvoorbeeld als er andere of nieuwe gronden van vervolging aan de orde zijn. Maar ook hieruit volgt dat als niet (meer) wordt voldaan aan de materiële voorwaarden voor vluchtelingschap, er geen reden (meer) is voor het toekennen van de status van vluchteling. De rechtbank wijst er overigens op dat deze paragraaf uit het Handbook niets zegt over de verblijfstitel die met de status van vluchteling verband houdt. De noot van A. Chatelion Counet, waarnaar eisers hebben verwezen geeft evenmin aanleiding anders te oordelen. Daarbij verwijst de rechtbank naar wat hiervoor is overwogen met betrekking tot het stelsel van de Kwalificatierichtlijn en het onderscheid tussen verblijfstitel en de vluchtelingenstatus en de verbondenheid daarvan. De rechtbank merkt verder op dat in het Nederlandse stelsel bij intrekking van de vluchtelingenstatus en de daarop gebaseerde verblijfstitel, op grond van alle beschikbare en geloofwaardig geachte elementen wordt beoordeeld of er toch aanleiding is voor het verlenen van een asielvergunning.Dat is in lijn met het systeem van de Kwalificatierichtlijn, dat lidstaten verplicht het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen.Dat is in het geval van eisers ook gebeurd. Ook worden de belangen van de vreemdeling getoetst in het kader van artikel 8 van het EVRM en of er aanleiding bestaat een vreemdeling uitstel van vertrek te gunnen op grond van artikel 64 van de Vw.In dit geval heeft die beoordeling ook plaats gevonden. Dat er relevante elementen bestaan die daarbij niet aan de orde zijn gekomen is door eisers overigens ook niet gesteld.
Uit het research paper ‘Cancellation of Refugee Status’ geschreven voor UNHCR van maart 2003 volgt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat het Vluchtelingenverdrag zou verplichten tot een evenredigheidsbeoordeling. In paragraaf 97 staat weliswaar dat: “
From aprotection perspective, cancellation clauses whereby the authorities are entitled, and
required, to exercise discretion, and therefore have a duty to consider all relevant
circumstances of a case, are clearly the better practice.”Dit verwijst terug naar de eerdere paragrafen 31 en 32 waaruit volgt dat dit met name te maken heeft met de mogelijkheid dat personen gebruik maken van valse documenten om hun land te ontvluchten en dat de geloofwaardigheid van het relaas daarvan moet worden onderscheiden. Verder volgt uit de door eisers aangehaalde paragrafen vooral dat rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. In het Nederlandse systeem gebeurt dit ook, zoals hierboven uiteengezet, en er is niet gesteld dat in dit geval relevante omstandigheden buiten beschouwing zijn gebleven.
De staatssecretaris hoefde dus geen andere evenredigheidsbeoordeling te verrichten dan de ambtshalve beoordelingen die de staatssecretaris heeft verricht. De rechtbank komt echter niet toe aan een inhoudelijke beoordeling daarvan, gelet op het navolgende.
Over de beoordeling van de huidige situatie
14. De staatssecretaris beoordeelt bij een intrekking op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, van de Vw op het moment van de herbeoordeling of de vreemdeling op grond van alle beschikbare en geloofwaardige elementen en bevindingen op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
15. Eiseressen hebben zich op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris in dit kader het relaas van eiseressen opnieuw integraal had moeten toetsen, aan de hand van de elementen die in WI 2022/3 worden genoemd. De staatssecretaris had dus ook moeten beoordelen of ontoereikende verklaringen over het eerste element kunnen worden gecompenseerd door verklaringen over de overige twee elementen, waarbij is verwezen naar de Afdelingsuitspraken van 12 mei 2021.Verder is bij eiseressen sinds de vorige procedure sprake geweest van geloofsgroei en de staatssecretaris had de verklaringen daarover moeten beoordelen in samenhang met wat eiseressen in de voorgaande procedure naar voren hebben gebracht, waarbij wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2022.Dat betekent ook dat alle elementen uit WI 2022/3 tijdens de intrekkingsgehoren aan de orde gesteld hadden moeten worden en dat de staatssecretaris had moeten doorvragen, en dat is niet of onvoldoende gebeurd. Dat maakt dat de voorbereiding onzorgvuldig is geweest.
16. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de gestelde bekering en de gestelde afvalligheid met inachtneming van WI 2022/3 zijn herbeoordeeld en dat eiseressen ook zijn bevraagd op de elementen die de Werkinstructie zijn genoemd. Omdat eiseressen tijdens de gehoren zijn gebleven bij hun oorspronkelijke relaas, was er voor de staatssecretaris geen aanleiding om door te vragen. Om te kunnen spreken van geloofsgroei moet er namelijk sprake zijn van een geloofwaardige bekering. Anders dan eiseressen stellen is in de besluiten wel beoordeeld of verklaringen over elementen 2 en 3 de ontoereikende verklaringen over element 1 kunnen compenseren, en dat was niet het geval.