ECLI:NL:RBDHA:2024:10010

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
NL24.6930
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid bestuursrechter bij vaststelling rechterlijke dwangsom in asielprocedure

In deze zaak heeft eiser, van Guinese nationaliteit, op 15 februari 2022 een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 8 februari 2024 ingewilligd, maar eiser ging in beroep omdat de ingangsdatum onjuist was vastgesteld. Eiser stelde dat de ingangsdatum de datum van zijn eerste asielaanvraag, 18 maart 2015, moest zijn. Na een aanvullende beschikking op 19 juni 2024, waarin de ingangsdatum werd aangepast, handhaafde eiser zijn beroep en voegde hij aanvullende gronden toe. De rechtbank behandelde de zaak op 26 juni 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigde niet verschenen.

De rechtbank oordeelde dat de bestuursrechter onbevoegd is om te oordelen over de hoogte van de rechterlijke dwangsom, omdat deze kwestie niet onder het publiekrecht valt. De rechtbank verwees naar artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de relevante rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeerde dat eiser zich tot de civiele rechter moet wenden voor geschillen over de hoogte van de dwangsom. De bestuursrechter verklaarde zich onbevoegd en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.6930

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Imami - Kalloemisier).

Inleiding

1.1
Eiser heeft op 15 februari 2022 een opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
1.2
Verweerder heeft met het bestreden besluit van 8 februari 2024 deze aanvraag in de verlengde procedure ingewilligd.
1.3
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, omdat verweerder bij inwilliging van een onjuiste ingangsdatum is uitgegaan.
1.4
Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder op 19 juni 2024 een aanvullende beschikking genomen.
1.5
Eiser heeft bij schrijven van 20 juni 2024 aangegeven het beroep te handhaven en aanvullende beroepsgronden ingediend.
1.6
De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande afmelding niet verschenen. Verweerder heeft zich op de zitting door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt van Guinese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op 19 mei 1988. Eiser heeft op 18 maart 2015 een eerste asielaanvraag ingediend. De afwijzing van deze eerste aanvraag is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 18 augustus 2017 in rechte vast komen te staan.
2.1
De opvolgende asielaanvraag, die eiser heeft ingediend, is bij het bestreden besluit ingewilligd met de datum van indiening van de opvolgende asielaanvraag als ingangsdatum, namelijk 15 februari 2022.
2.2
Tegen het inwilligende besluit is eiser in beroep gegaan, omdat hij het niet eens was met de initiële gegeven ingangsdatum. Eiser heeft aangevoerd dat de datum van indiening van de eerste asielaanvraag, 18 maart 2015, als ingangsdatum heeft te gelden.
2.3
Met het aanvullende besluit van 20 juni 2024 is verweerder aan deze beroepsgrond van eiser tegemoet gekomen. Verweerder heeft de ingangsdatum van de asielvergunning gewijzigd naar 18 maart 2015 en uit eigen beweging €875,- aan proceskosten aangeboden. Bij dit aanvullende besluit heeft verweerder de rechterlijke dwangsom die hij vereist is aan eiser te betalen wegens het niet tijdig beslissen vastgesteld op een bedrag van €4000,-.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser heeft zijn beroep gehandhaafd en het standpunt ingenomen dat verweerder het doorlopen van de termijn van de rechterlijke dwangsom ten onrechte met tien dagen heeft geschorst. Vanwege vakantie had de gemachtigde van eiser uitstel voor het indienen van de zienswijze gevraagd. Gemachtigde stelt dat uit de Vreemdelingencirculaire volgt dat advocaten recht hebben op twee weken vakantie per jaar. Verweerder heeft door het schorsen van het doorlopen van de termijn voor de dwangsom zijn eigen beleid miskend en ten onrechte slechts veertig dagen te laat beslissen gehanteerd voor het berekenen van de rechterlijke dwangsom.
Wat is het standpunt van verweerder?
4. Verweerder heeft ter zitting primair het standpunt ingenomen dat de bestuursrechter onbevoegd is om kennis te nemen van geschillen over vaststelling van de hoogte van rechterlijke dwangsommen. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling dient eiser zich hiervoor tot de civiele rechter te wenden. Subsidiair heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de reden voor het verlengen van de termijn voor het indienen van een zienswijze gelegen is in persoonlijke omstandigheden van de gemachtigde van eiser, namelijk vakantie houden, die niet voor rekening en risico van verweerder dienen te komen. Verweerder is hierom subsidiair van mening dat hij niet in redelijkheid gehouden kan worden om over de periode van uitstel ook dwangsommen te betalen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Op grond van artikel 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep van eiser van rechtswege zowel gericht tegen het bestreden besluit van 8 februari 2024 als de aanvullende beschikking van 20 juni 2024.
5.1
In geschil tussen partijen is of verweerder de hoogte van de rechterlijke dwangsom bij het aanvullende besluit op juiste wijze berekend en vastgesteld heeft. De bestuursrechter dient zich daarbij ten eerste over de vraag uit te laten of hij bevoegd is kennis te nemen van dit geschil dat zich richt tegen de vaststelling van de hoogte van een rechterlijke dwangsom.
5.2
Uit artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en de totstandkomingsgeschiedenis [1] van die bepaling volgt dat een rechterlijke dwangsom ten uitvoer dient te worden gelegd volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor zover verweerder in het bestreden besluit de hoogte van de verschuldigde rechterlijke dwangsom heeft vastgesteld, betreft dat geen publiekrechtelijke rechtshandeling waartegen eiser in beroep kan gaan bij de bestuursrechter. De bevoegdheid tot het nemen van deze beslissing is immers niet aan het publiekrecht ontleend en daarmee is de vaststelling van een rechterlijke dwangsom door verweerder geen appellabel besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank verwijst in dit kader naar vaste rechtspraak [2] van de Afdeling. Dat betekent dat eiser niet bij de bestuursrechter kan procederen over de hoogte van de rechterlijke dwangsom en zich daarvoor tot de burgerlijke rechter zal moeten wenden. Standpunten over het al dan niet doorbetalen van dwangsommen tijdens de periode van uitstel wegens de vakantie van de gemachtigde van eiser kunnen in een mogelijke civiele procedure of een onderlinge schikking tussen partijen worden besproken.
5.3
Reeds hierom dient de bestuursrechter zich onbevoegd te verklaren en komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van dit geschil.

Conclusie en gevolgen

6. De bestuursrechter verklaart zich onbevoegd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De bestuursrechter verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Memorie van toelichting Awb, Kamerstukken II 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 51.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:362, die van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1152, die van 29 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1025 en die van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3777.