ECLI:NL:RBDHA:2024:10008

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
NL24.24248
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59b Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot de identiteit en nationaliteit van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Tunesische vreemdeling, eiser, op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 11 juni 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, waarbij hij zich baseerde op verschillende gronden, waaronder de noodzaak om de identiteit en nationaliteit van eiser vast te stellen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 21 juni 2024, die via telehoren werd gehouden, is eiser verschenen vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde in Groningen aanwezig was. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de gronden van de staatssecretaris beoordeeld en vastgesteld dat de a-grond (onvoldoende zekerheid over de identiteit) en de b-grond (noodzaak voor gegevens voor asielaanvraag) aan de maatregel ten grondslag konden worden gelegd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er onvoldoende zekerheid bestond over de identiteit van eiser, aangezien hij geen geldig identiteitsdocument had overgelegd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld in de procedure en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.24248

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Tunesische nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. G. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, onder b en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 21 juni 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (de a-grond), onder b (de b-grond) en onder d (de d-grond). Indien aan de daarvoor gestelde eiser is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag (b-grond). Aan de a-grond en de b-grond heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De staatssecretaris heeft ter zitting grond 3i, 4e en 4b laten vallen.
2. Ten aanzien van de d-grond overweegt de staatssecretaris dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde, omdat eiser verdacht wordt of is veroordeeld voor verschillende vermogensdelicten, waaronder fraude.
2.1.
De staatssecretaris heeft ter zitting de d-grond laten vallen. De rechtbank toetst daarom bij de beoordeling van de maatregel enkel nog de a-grond en de b-grond.
Voortraject
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag a- en b-grond
4. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw (a-grond) is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. De staatssecretaris stelt in de maatregel van bewaring terecht dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit en nationaliteit van eiser omdat hij geen enkel geldig document ter staving van die identiteit en nationaliteit heeft overgelegd.
4.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke status uitgebreid zijn onderzocht in de strafrechtelijke keten en dat zijn nationaliteit in voldoende mate vaststaat. De a-grond kan daarom volgens eiser niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd.
4.2.
De rechtbank oordeelt dat de a-grond aan de maatregel ten grondslag kan worden gelegd. Dat de staatssecretaris zich in een eerdere procedure of in een straftraject heeft gebaseerd op, of is uitgegaan van, bepaalde gegevens betreffende de identiteit van eiser betekent niet dat de identiteit van eiser ook daadwerkelijk is vastgesteld. [1]
4.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat ook de b-grond van artikel 59b van de Vw terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [2] volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen.
Gronden
5. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 3d, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige grond 3b daarom onbesproken.
5.1.
Eiser heeft immers nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning immers niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en eiser verklaart bovendien dat dit niet het geval is (3a). Ook is aan eiser is op 7 september 2023 een terugkeerbesluit 0 dagen met een inreisverbod van 2 jaar opgelegd waarbij eiser niet uit eigen beweging aan de op hem rustende vertrekplicht gevolg heeft gegeven (3b) en onderneemt eiser geen concrete acties ter bevordering van het vaststellen van zijn identiteit (3d).
5.2.
Betreffende de lichte gronden 4c en 4d oordeelt de rechtbank dat deze terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd nu eiser niet staat ingeschreven in het BRP, niet aannemelijk heeft gemaakt een vaste verblijfplaats te hebben (4c) en hij te kennen heeft gegeven niet te beschikken over middelen van bestaan (4d). De staatssecretaris heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kunnen deze gronden de maatregel dan ook dragen.
Lichter middel
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
6.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling vijfmaal gevraagd naar medische en/of bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel dan bewaring. Al deze vragen zijn door eiser ontkennend beantwoord; de staatssecretaris heeft dit dan ook afdoende in de maatregel verdisconteerd door te stellen dat door de vreemdeling geen omstandigheden zijn aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een minder dwingende maatregel en dat evenmin is gebleken van andere omstandigheden die detentie voor eiser onevenredig bezwarend maken.
6.2.
De rechtbank overweegt daarbij dat de opmerking dat eiser liever dood gaat dan dat hij terugkeert naar zijn land van herkomst onvoldoende is om aan te merken als een omstandigheid waar de staatssecretaris rekening mee had moeten houden, hetgeen eveneens geldt voor het in het verleden dreigen met zelfmoord. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. [3]
Voortvarendheid
7. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de staatssecretaris voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. De staatssecretaris is vanaf het moment van inbewaringstelling verplicht om voldoende voortvarend te handelen. [4] Reeds voorafgaand aan de inbewaringstelling en tijdens de strafdetentie heeft er op 7 juni 2024 een aanmeldgehoor met eiser plaatsgevonden en op 16 juni 2024 is er een voornemen uitgebracht. De staatssecretaris gaat daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend te werk.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag, 13 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:15476 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1490.
2.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State), 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
4.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156.