ECLI:NL:RBDHA:2023:9981

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
NL23.17804
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met betrekking tot detentiecentrum Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Nigeriaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van 19 juni 2023, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2023 behandeld in Breda, waar eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn betwist door eiser en dat deze gronden feitelijk juist zijn. Eiser heeft aangevoerd dat er geen zicht is op uitzetting naar Nigeria, maar de rechtbank oordeelt dat eiser verplicht is om mee te werken aan zijn uitzetting en dat zijn stelling geen aanleiding geeft om te concluderen dat er geen zicht op uitzetting is. Eiser heeft ook geklaagd over de omstandigheden in het detentiecentrum, maar de rechtbank oordeelt dat zij daar niet over kan oordelen en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn psychische integriteit is geschonden. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring terecht is opgelegd en verklaart het beroep ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.17804

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.G.A.M. Halfers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2023 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J. Okpoko. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Nigeriaanse nationaliteit te hebben.
Maatregel van bewaring
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Als zware gronden [1] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • 3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
  • 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
En als lichte gronden [2] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist. De gronden zijn feitelijk juist en voldoende om een risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze kunnen de maatregel van bewaring dragen.
Zicht op uitzetting
4. Eiser voert aan dat zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Nigeria ontbreekt. Eiser dient in persoon gepresenteerd te worden bij de Nigeriaanse autoriteiten, maar daar zal hij niet aan meewerken. Ook aan de presentaties aan de Nigeriaanse vertegenwoordiging op het detentiecentrum Rotterdam zal eiser niet meewerken. Nu zicht op uitzetting binnen redelijke termijn om die reden ontbreekt, is de maatregel van bewaring volgens eiser onrechtmatig.
5. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Nigeria ontbreekt. Op eiser rust de plicht om zijn actieve en volledige medewerking te verlenen aan zijn uitzetting. [3] Eiser dient daarom mee te werken aan een eventuele presentatie bij de Nigeriaanse ambassade dan wel bij de Nigeriaanse vertegenwoordiging in het detentiecentrum Rotterdam. De stelling dat eiser niet zal meewerken, is geen aanleiding voor het oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Dat de eerdere LP [4] -aanvraag nog geen resultaat heeft opgeleverd, leidt niet tot een andere conclusie. Eiser heeft immers eerder niet meegewerkt aan een presentatie, zodat de lange duur van de LP-aanvraag voor rekening van eiser komt.
Omstandigheden detentiecentrum Rotterdam
6. Eiser voert tot slot aan dat zijn vrijheidsontneming onrechtmatig is gelet op de atmosfeer waarin hij zich in het detentiecentrum in Rotterdam bevindt. Er is sprake van schending van de psychische integriteit van eiser. Ook is de bewaring volgens eiser in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
7. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de bewaringsrechter niet kan oordelen over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen het detentiecentrum waar de vreemdeling in bewaring is gesteld, maar dat daarvoor een andere rechtsgang openstaat. [5] De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn psychische integriteit is geschonden. Zo is gesteld noch gebleken dat eiser zelf betrokken is geweest bij de incidenten die zijn omschreven in de artikelen in de Telegraaf [6] , waarop eiser een beroep heeft gedaan. Overigens is ook niet gesteld of gebleken dat eiser op de voorgeschreven wijze zijn beklag heeft gedaan. Voor het oordeel dat de bewaring in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, ziet de rechtbank geen aanleiding.
Ambtshalve toets [7]
8. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
9. De maatregel van bewaring is terecht aan eiser opgelegd. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond; en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3.ABRvS 2 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2672.
4.Laissez-passer.
5.ABRvS 29 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:4002.
6.Telegraaf: N. Rigter,
7.HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.