ECLI:NL:RBDHA:2023:994

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 januari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
NL22.25205
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitstel van vertrek op medische gronden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 januari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. E. de Jong, had bezwaar aangetekend tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin de toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 werd afgewezen. Dit besluit volgde op een mededeling van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) dat verzoeker op 5 januari 2023 het asielzoekerscentrum moest verlaten.

Tijdens de zitting op 29 december 2022 heeft de voorzieningenrechter het verzoek behandeld, waarbij verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker een spoedeisend belang had bij de beoordeling van zijn verzoek, gezien de dreigende uitzetting. Het Bureau Medische Advisering (BMA) had eerder advies uitgebracht, waarin werd gesteld dat verzoeker lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS), maar dat er geen medische noodsituatie op korte termijn werd verwacht. Verzoeker werd in staat geacht om te reizen, mits hij de juiste medicatie meebracht.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker geen concrete aanknopingspunten had aangedragen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het BMA-advies. Bovendien was er een aanvullend besluit van de staatssecretaris waarin verzoeker een terugkeerbesluit was opgelegd, met de verplichting om binnen vier weken naar Liberia terug te keren. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er stond geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.25205

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

ProcesverloopBij besluit van 8 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat de toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), is afgewezen.

Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 14 december 2022 heeft het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) aan verzoeker medegedeeld dat hij het AZC op 5 januari 2023 moet verlaten.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 29 december 2022 op zitting behandeld.Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De tolk, M. Diallo, was via telefonische verbinding aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de beoordeling van zijn verzoek. Het COA heeft op 14 december 2022 beslist dat verzoeker op 5 januari 2023 de opvanglocatie dient te verlaten en nog niet is gebleken dat deze beslissing is komen te vervallen.
3. Het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft op 6 december 2022 advies uitgebracht in deze zaak. Hierin staat dat verzoeker bekend is met een posttraumatische stressstoornis (PTSS), wat zich uit in somberheid en slapeloosheid en dat verzoeker heeft afgezien van verdere behandeling voor zijn PTSS. Bij het uitblijven van medische behandeling verwacht het BMA geen medische noodsituatie op korte termijn. De slapeloosheid kan verergeren en dit kan hinderlijk zijn, maar is niet levensbedreigend. Verzoeker wordt in staat geacht om te reizen, waarbij er geen aanwijzingen zijn dat enige medische voorziening noodzakelijk is. Wel wordt aanbevolen dat verzoeker een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt. Ook wordt aanbevolen om de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de periode van de reis te overbruggen. Op de landgebonden vragen heeft het BMA geantwoord dat deze niet van toepassing zijn.
4. Verzoeker voert aan dat de rechtsgevolgen van het besluit niet duidelijk zijn. Voor zover hetgeen in het besluit onder “rechtsgevolgen” is opgenomen moet worden aangemerkt als een terugkeerbesluit, is er ten onrechte geen termijn genoemd waarbinnen verzoeker Nederland moet verlaten. Ook wordt niet aangegeven naar welk land verzoeker moet vertrekken. Op zitting heeft verzoeker nog naar voren gebracht dat het BMA niet in het advies kan worden gevolgd. In dat advies wordt namelijk vermeld dat verzoeker medicijnen slikt die horen bij psychotische klachten, maar zulke klachten worden verder niet besproken in het advies. Hier wenst de gemachtigde van verzoeker nog nader onderzoek naar te doen bij het BMA.
5. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat de grond van verzoeker die ziet op (het ontbreken van) een terugkeerbesluit niet slaagt, nu bij aanvullend besluit van verweerder van 29 december 2022 aan verzoeker alsnog een terugkeerbesluit is opgelegd, waarin aan verzoeker de verplichting is gegeven om binnen een termijn van vier weken terug te keren naar Liberia.
6. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter een advies van het BMA een deskundigenadvies is aan verweerder voor de uitoefening van zijn bevoegdheden [1] . Als verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, moet verweerder er zich op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht van vergewissen dat dit advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is [2] . Het is aan de vreemdeling om te bewijzen dat het BMA-advies niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
6.1.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht om te kunnen oordelen dat het BMA-advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Ook ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies. Verweerder heeft het BMA-advies aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Het BMA-advies is opgesteld op basis van de door verzoeker overgelegde stukken. De stelling van verzoeker dat het BMA-advies niet gevolgd kan worden omdat hierin niet de psychotische klachten worden vermeld, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om niet uit te kunnen gaan van het BMA-advies. Uit het advies volgt dat verzoeker inderdaad medicatie gebruikt die bedoeld is voor psychotische klachten, maar in het advies staat ook dat dit is voorgeschreven aan verzoeker om slapeloosheid tegen te gaan, dus niet vanwege psychotische klachten.
6.2.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder, onder verwijzing naar het BMA-advies, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op goede gronden geconcludeerd dat verzoeker niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op medische gronden als bedoeld in artikel 64 van de Vw.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.C.M. van den Berg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1598.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:826.