ECLI:NL:RBDHA:2023:9772

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
SGR 21/7736
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met NIBUD-norm en inlichtingenverplichting

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 juni 2023, wordt de herziening van het recht op bijstand van eiseres over verschillende periodes beoordeeld. Eiseres ontving sinds 20 juni 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft in besluiten van 27 mei 2021 en 18 oktober 2021 het recht op bijstand van eiseres herzien en een bedrag van in totaal € 21.407,98 teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat er sprake was van een oncontroleerbare, contante geldstroom. Voor de periodes van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020, 1 tot en met 31 juli 2020, 1 tot en met 30 september 2020 en 1 november 2020 tot en met 31 december 2020 heeft eiseres een plausibele verklaring gegeven voor het verschil tussen haar uitgaven voor levensonderhoud en de NIBUD-norm. De rechtbank geeft het college de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en het recht op bijstand opnieuw te beoordelen. De herziening over de periodes van 1 november 2018 tot en met 31 januari 2019, 1 maart 2019 tot en met 30 april 2019 en 1 juni 2019 tot en met 31 juli 2019 blijft in stand, omdat eiseres hiervoor geen voldoende plausibele verklaring heeft gegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7736

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. R.V. Paniagua),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

In het besluit van 27 mei 2021 (primair besluit 1) heeft het college het recht van eiseres op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 1 november 2018 tot en met 31 augustus 2019 en een bedrag van € 7.635,82 van eiseres teruggevorderd.
In een afzonderlijk besluit van 27 mei 2021 (primair besluit 2) heeft het college het recht van eiseres op bijstand ingevolge de Pw herzien over de periode van 12 november 2019 tot en met 31 december 2020 en een bedrag van € 9.123,84 van eiseres teruggevorderd.
In het besluit van 28 mei 2021 (primair besluit 3) heeft het college het bedrag van de terugvorderingen gebruteerd tot een bedrag van in totaal € 21.407,98.
In het besluit van 18 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 30 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

Eiseres ontving sinds 20 juni 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Op 4 juni 2019 ontving het college een anonieme melding dat eiseres zwart werkt in een café, dat er sprake is van een vriend die haar financieel ondersteunt en dat zij op dat moment 6 maanden op vakantie is in de Dominicaanse Republiek. Naar aanleiding hiervan is eiseres uitgenodigd voor een gesprek bij het college op 28 september 2019. Omdat zij niet is verschenen op dit gesprek, is haar bijstand ingetrokken per 1 september 2019.
Op 12 november 2019 heeft eiseres een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, die per die datum is toegekend. Het college heeft naar aanleiding van de anonieme melding van 4 juni 2019 en een melding van de afdeling Support van 14 januari 2020 dat het oude recht nog bezien moet worden, een bijzonder onderzoek verricht. Eiseres is in dat kader meermalen gevraagd om informatie te verstrekken en uitgenodigd voor gesprekken bij het college. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in de rapportage handhaving & fraude van 25 mei 2021.
3. Het college is naar aanleiding van de bevindingen tot de conclusie gekomen dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft in de periode van 2 december 2018 tot en met 26 maart 2019 inkomsten uit stortingen en bijschrijvingen van derden op haar bankrekening ontvangen. Verder waren haar uitgaven voor levensonderhoud gedurende de periodes van 1 november 2018 tot en met 31 januari 2019, 1 maart 2019 tot en met 30 april 2019 en 1 juni 2019 tot en met 31 juli 2019 afwijkend van de voor haar geldende NIBUD-norm. Het recht op bijstand is volgens het college daardoor niet vast te stellen. Dit heeft ertoe geleid dat het college het recht op bijstand over de genoemde periodes heeft ingetrokken en een bedrag van € 7.635,82 van eiseres heeft teruggevorderd (primair besluit 1).
4. Eiseres heeft ook over de periode van 14 november 2019 tot en met 5 december 2020 inkomsten uit stortingen en bijschrijvingen van derden op haar bankrekening ontvangen. Verder verbleef eiseres in 2020 langer in het buitenland dan de toegestane 28 dagen per jaar. Daarnaast waren haar uitgaven voor levensonderhoud gedurende de periodes van 12 november 2019 tot en met 31 december 2019, 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020, 1 tot en met 31 juli 2020, 1 tot en met 30 september 2020 en 1 november 2020 tot en met 31 december 2020 afwijkend van de voor haar geldende NIBUD-norm. Het recht op bijstand is volgens het college daardoor niet vast te stellen. Dit heeft ertoe geleid dat het college het recht op bijstand over de genoemde periodes heeft ingetrokken en een bedrag van € 9.123,84 van eiseres heeft teruggevorderd (primair besluit 2).
5. Vervolgens heeft het college het bedrag van de terugvorderingen gebruteerd tot een bedrag van in totaal € 21.407,98 (primair besluit 3).
6. Het college heeft het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard en de primaire besluiten in het bestreden besluit gehandhaafd.

Standpunten van partijen

7.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij contante stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening heeft ontvangen, die zij niet gemeld heeft. Deze bedragen zijn – met uitzondering van een aantal giften en een aantal uitgaven voor advocatenkosten voor haar dochter – in mindering gebracht op de bijstand in de betreffende maanden. Verder heeft eiseres haar inlichtingenverplichting geschonden, omdat er volgens het college sprake moet zijn van een oncontroleerbare, contante geldstroom en eiseres daar geen duidelijkheid over gegeven heeft. Over een groot deel van de periode is er namelijk sprake van een verschil tussen de controleerbare uitgaven voor levensonderhoud en de NIBUD-norm. Over de betreffende maanden kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Tot slot is eiseres langer dan toegestaan in het buitenland gebleven, waardoor zij over de periode langer dan 28 dagen geen recht op bijstand heeft. De hoogte van de terugvordering is niet betwist en niet onjuist gebleken. Er is niet gebleken van dringende redenen om af te zien van de terugvordering. Tegen de brutering van de terugvordering of de hoogte daarvan zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Er zijn ook geen redenen gebleken om van brutering af te zien.
8. Eiseres betwist dat haar uitgaven in de door het college genoemde maanden dermate laag waren dat er sprake moet zijn van een oncontroleerbare, contante geldstroom. Dat zij kennelijk minder uitgeeft aan levensonderhoud, betekent niet automatisch dat er een oncontroleerbare, contante geldstroom moet zijn. Het is voor haar onmogelijk om aan te tonen dat iets niet bestaat. Omdat er geen sprake is geweest van contante materiële ondersteuning kan zij hier geen informatie over verstrekken. Tot slot betwist eiseres dat zij het verschil tussen de NIBUD-norm en de controleerbare uitgaven onvoldoende heeft verklaard. Eiseres heeft door haar hoge vaste lasten niet veel aan eten uitgegeven. Als zij bij haar netwerk op bezoek was, kon zij aanschuiven als er werd gegeten. Zo heeft zij met lage uitgaven kunnen overleven. Eiseres acht haar verklaring plausibel en verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 maart 2019. [1]

Beoordeling door de rechtbank

9.
De rechtbank beoordeelt de herziening van het recht op bijstand van eiseres over de periodes van 1 november 2018 tot en met 31 augustus 2019 en 12 november 2019 tot en met 31 december 2020 en de terugvordering van een bedrag van in totaal € 21.407,98 bruto. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
10. De rechtbank stelt vast dat alleen in geschil is of er sprake is geweest van een oncontroleerbare, contante geldstroom. Daarbij verschillen partijen van mening of eiseres het verschil tussen haar controleerbare uitgaven voor levensonderhoud en de toepasselijke NIBUD-norm voldoende heeft verklaard.
Kosten van levensonderhoud lager dan NIBUD-norm
11.
Besluiten tot herziening en terugvordering van bijstand zijn belastende besluiten. Het is daarom volgens vaste rechtspraak aan het college om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
12. Naar vaste rechtspraak vormt de NIBUD-norm een algemeen geaccepteerd richtsnoer om te bepalen hoeveel een alleenstaande of een gezin nodig heeft voor de betaling van de kosten van levensonderhoud. [2] De minimale kosten voor levensonderhoud voor een alleenstaande van 49 jaar bedroeg in 2019 € 181,20 per maand.
13. Uit de bankafschriften van eiseres blijkt dat zij in de te beoordelen periodes gedurende 16 van de 24 maanden aanzienlijk minder controleerbare uitgaven voor levensonderhoud had dan de voor haar toepasselijke NIBUD-norm. Van de overige acht maanden was in vier maanden sprake van uitgaven boven de NIBUD-norm. In de andere vier maanden lag het bedrag onder de NIBUD-norm, maar was het verschil niet dermate groot dat het college – in samenhang met de verklaring van eiseres dat zij 1 à 2 keer in de maand ondersteuning van haar zoon kreeg ter hoogte van € 20,-- per keer – voor deze maanden is uitgegaan van uitgaven overeenkomstig de NIBUD-norm. Het college is er daarbij van uitgegaan dat alle contante geldopnames zijn besteed aan kosten voor levensonderhoud en heeft uitgaven bij winkels als Kruidvat en Action aangemerkt als kosten voor levensonderhoud.
Plausibele verklaring?
14. Eiseres heeft tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat zij 1 à 2 keer per maand ondersteuning ontvangt van haar zoon in de vorm van boodschappen, van ongeveer € 20,-- per keer. Zij heeft verder verklaard dat zij, als zij in een goede bui is, een paar keer per week kookt. Als haar zoon komt, kookt ze. Ze kookt dan ook voor haar moeder. Ze eet ook regelmatig bij haar moeder. Ze doet minimaal één keer per week boodschappen en betaalt die soms contant en soms met de pas. Ze gaat niet naar de voedselbank. Tijdens de hoorzitting heeft de gemachtigde aangegeven dat er geen sprake is van structurele ondersteuning door haar zoon en haar moeder. In het beroepschrift is aangegeven dat eiseres wegens haar hoge vaste lasten niet veel aan eten uitgeeft en dat zij, als zij bij haar netwerk op bezoek was, kon aanschuiven als er werd gegeten. Ter zitting is nog verklaard dat eiseres contant geld opnam, waar zij langere tijd van leefde. Zij deed vaak goedkoop boodschappen op de markt aan het einde van de dag.
15. Door het college is ter zitting opgemerkt dat over de periode vanaf januari 2020 wel sprake is geweest van een aantal pinbetalingen door eiseres en dat de verklaring van eiseres ten aanzien van haar kosten van levensonderhoud over die periode aannemelijk zou kunnen zijn. Ten aanzien van de periode tot januari 2020 blijft het college bij zijn standpunt dat er nauwelijks sprake is van pinbetalingen en dat er een grote discrepantie is tussen de controleerbare uitgaven voor levensonderhoud en de NIBUD-norm, waarvoor eiseres geen plausibele verklaring heeft gegeven.
16. De rechtbank is van oordeel dat voor de periode vanaf januari 2020 (de periodes 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020, 1 tot en met 31 juli 2020, 1 tot en met 30 september 2020 en 1 november 2020 tot en met 31 december 2020) door eiseres een voldoende plausibele verklaring is gegeven voor het verschil tussen de uitgaven voor levensonderhoud en de NIBUD-norm. Op haar bankafschriften is – naast een aantal contante geldopnames – een aantal pinbetalingen bij supermarkten, andere levensmiddelenzaken en een restaurant te zien. Eiseres heeft aangegeven dat zij vanwege haar hoge vaste lasten zuinig leefde, over een langere periode boodschappen deed met contant opgenomen geld en regelmatig bij haar netwerk mee at. Het verschil tussen de controleerbare uitgaven en de NIBUD-norm is niet dermate groot dat haar verklaring niet plausibel geacht kan worden.
Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat er over de betreffende periodes sprake was van een oncontroleerbare, contante geldstroom, dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door hierover geen duidelijkheid te verschaffen en dat het recht op bijstand over deze periodes niet is vast te stellen. In zoverre is het beroep gegrond.
17. Ten aanzien van de periode vóór 1 januari 2020 (de periodes 1 november 2018 tot en met 31 januari 2019, 1 maart 2019 tot en met 30 april 2019 en 1 juni 2019 tot en met 31 juli 2019) is de rechtbank van oordeel dat door eiseres geen voldoende plausibele verklaring is gegeven voor het grote verschil tussen de uitgaven in levensonderhoud en de NIBUD-norm. Uit haar bankafschriften volgt dat zij in de maanden januari tot en met oktober 2019 in het geheel geen pinbetalingen heeft gedaan. In de maanden november 2018, december 2018, november 2019 en december 2019 heeft zij nauwelijks pinbetalingen gedaan, namelijk ter hoogte van respectievelijk € 18,06, € 16,11, € 27,93 en € 25,81. De contante geldopnames zijn niet van zodanige omvang dat hiermee de grote discrepantie kan worden verklaard. De omvang van de ondersteuning die eiseres heeft gekregen, in de vorm van boodschappen en mee kunnen eten bij haar netwerk, is onduidelijk gebleven. Eiseres heeft hierover verschillende verklaringen afgelegd. Haar stellingen zijn ook niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, zoals verklaringen van de betreffende personen. Niet aannemelijk geworden is dat de omvang van de ondersteuning zodanig was, dat hiermee de grote discrepantie kan worden verklaard.
Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er over de betreffende periodes sprake was van een oncontroleerbare, contante geldstroom. Door geen duidelijkheid te geven over de contante geldstroom heeft eiseres haar inlichtingenverplichting geschonden. De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat ten aanzien van de betreffende maanden het recht op bijstand niet is vast te stellen. Op grond van het dossier zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten om het recht over deze maanden schattenderwijs vast te stellen. In zoverre slaagt het beroep niet.

Conclusie en gevolgen

18. Uit het voorgaande volgt dat de herziening over de periodes 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020, 1 tot en met 31 juli 2020, 1 tot en met 30 september 2020 en 1 november 2020 tot en met 31 december 2020 niet in stand kan blijven voor zover het college hieraan ten grondslag heeft gelegd dat uit het verschil tussen de uitgaven voor levensonderhoud van eiseres en de NIBUD-norm blijkt dat er over de betreffende periodes sprake was van een oncontroleerbare, contante geldstroom en het recht op bijstand daarom niet kan worden vastgesteld. Het bestreden besluit is in zoverre tot stand gekomen in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering.
De herziening over de periodes 1 november 2018 tot en met 31 januari 2019, 1 maart 2019 tot en met 30 april 2019 en 1 juni 2019 tot en met 31 juli 2019 blijft wel in stand.
Het college was verplicht om de te veel betaalde bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw van eiseres terug te vorderen. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan het college in het geval van eiseres hiervan af had moeten zien. Ook is niet gebleken van redenen waarom het college af had moeten zien van brutering van de terugvordering.
19. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
20. De rechtbank ziet aanleiding om van die bevoegdheid gebruik te maken en het college in de gelegenheid te stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college zal met inachtneming van deze uitspraak het recht van eiseres op bijstand over de periodes 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020, 1 tot en met 31 juli 2020, 1 tot en met 30 september 2020 en 1 november 2020 tot en met 31 december 2020 opnieuw moeten beoordelen. Vervolgens zal het college de herziening van het recht op bijstand en het (totaal)bedrag van de (bruto) terugvordering hierop moeten aanpassen. Het college zal in dat kader een nieuwe berekening moeten maken. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college de gebreken kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
21. Het college moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, de rechtbank meedelen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
22. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt. De rechtbank wijst partijen erop dat tegen deze uitspraak hoger beroep open staat, maar pas tegelijk met de nog te wijzen einduitspraak. Tot die tijd staat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel open.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het college op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat (nog) geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 27 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3749.