ECLI:NL:RBDHA:2023:9655

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
NL22.12205
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor Syrische moeder op basis van gezinsleven en afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Syrische vrouw, heeft de aanvraag ingediend ten behoeve van haar verblijf als familie- of gezinslid van haar referent, die in Nederland verblijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag op 22 juli 2020 door verweerder is afgewezen, en dat het bezwaar van eiseres tegen deze afwijzing op 23 januari 2023 ongegrond is verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft de zaak op 7 maart 2023 behandeld, waarbij partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft overwogen dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent. Er is niet aangetoond dat eiseres financieel afhankelijk is van referent, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de zorg voor eiseres ook door andere familieleden in Syrië kan worden geboden. De rechtbank heeft ook de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM beoordeeld en geconcludeerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van gezinsleven in de zin van dit artikel.

De rechtbank heeft de stelling van eiseres dat haar kleinkinderen in hun ontwikkeling worden geschaad door het gemis van hun oma niet gevolgd, omdat dit niet met stukken is onderbouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder de inkomenseis terecht heeft tegengeworpen en dat de belangen van de minderjarige kinderen in dit geval niet zwaarder wegen dan de economische belangen van Nederland. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.12205

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , eiseres,

geboren op [geboortedatum] ,
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D. de Vries),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Hannink).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de namens [naam 2] (referent) ten behoeve van eiseres ingediende aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “
verblijf als familie- of gezinslid” afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 7 maart 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Referent is wel verschenen, evenals een tolk.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van het volgende.
1.1.
Op 11 november 2019, door verweerder ontvangen op 12 november 2019, is namens referent onderhavige aanvraag ingediend. Eiseres is de moeder van referent. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Daartegen heeft eiseres bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 5 juli 2021 heeft verweerder het bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit (kennelijk) ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 25 februari 2022 door deze rechtbank en zittingsplaats gegrond verklaard, het hiervoor genoemd besluit van 5 juli 2021 is vernietigd en verweerder is opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen (AWB 21/4545). De rechtbank heeft - kort samengevat - geoordeeld dat in de belangenafweging de intensiteit van het gezinsleven niet kenbaar is meegewogen en dat ook de belangen van de kinderen onvoldoende zijn onderzocht en meegewogen.
1.3.
Verweerder heeft bij besluit van 31 mei 2022 het bezwaar van eiseres (wederom) ongegrond verklaard. Daartegen is namens eiseres onderhavige beroep ingediend.
2. Op 12 december 2022 heeft een hoorzitting met referent plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder, onder gelijktijdige intrekking van het hiervoor onder 1.3. genoemd besluit, het bestreden besluit genomen en heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2006) alsnog ook een belangenafweging gemaakt met betrekking tot referent en eiseres. Het hiervoor onder 1.3. genoemd beroep wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht thans gericht geacht tegen het bestreden besluit.
2.1.
Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen namens haar in dat verband is aangevoerd, wordt hierna - voor zover van belang - ingegaan.
Ten aanzien van de meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1003) volgt dat het al dan niet bestaan van “
een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie” tussen een meerderjarig kind en diens ouder(s) in essentie een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Elementen zoals financiële of materiële afhankelijkheid, de gezondheid van een van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst kunnen bij de beoordeling van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden van belang zijn. Verweerder mag hierbij zwaarwegend maar niet doorslaggevend gewicht toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven. Verder volgt eveneens uit vaste rechtspraak, zie de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:695) en 16 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:758), dat verweerder daarbij de vraag mag betrekken of de banden tussen een vreemdeling en een referent zo sterk zijn dat de vreemdeling zonder de referent niet in staat is om zelfstandig te functioneren.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het standpunt heeft kunnen innemen dat niet met medische stukken is onderbouwd dat eiseres vanwege hartproblemen en een breuk in haar bekken niet zelfstandig kan functioneren en evenmin dat zorg specifiek door referent gegeven dient te worden. In aanvulling hierop merkt de rechtbank op dat (de gemachtigde van) referent in de gelegenheid is gesteld om (een vertaling van) een Pdf-bestand met daarop medische documenten naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst op te sturen, maar dat hij hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Ook heeft verweerder omtrent de gezondheidsproblemen kunnen overwegen dat niet aannemelijk is gemaakt dat er niemand in Syrië aanwezig is die voor eiseres zou kunnen zorgen. Hiervoor heeft verweerder van belang mogen achten dat referent heeft verklaard dat eiseres door drie buren wordt geholpen, maar ook dat vijf dochters van eiseres in Syrië woonachtig zijn. In de stelling van referent dat volgens hun cultuur enkel de zoons voor hun moeders zorgen en de dochters voor hun schoonouders, heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien voor het standpunt dat de achtergebleven dochters als enige directe familie niet voor hun moeder (eiseres) zouden kunnen zorgen. De omstandigheid dat de binding tussen eiseres en referent vele malen groter is dan tussen eiseres en haar dochters, maakt niet dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen referent en eiseres. Hetzelfde geldt ten aanzien van de bezorgdheid en hulpbereidheid van referent richting eiseres.
3.2.
Verder wordt verweerder gevolgd in het standpunt dat referent niet (met stukken) aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres financieel afhankelijk is van hem. Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat referent en eiseres inmiddels al geruime tijd gescheiden van elkaar leven en dat hieruit blijkt dat eiseres zich ook staande kan houden zonder de fysieke en financiële aanwezigheid van referent. Daar komt bij dat voor zover moet worden aangenomen dat eiseres door referent financieel wordt ondersteund, deze financiële ondersteuning ook vanuit Nederland kan worden gegeven.
Ten aanzien van de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat tussen eiseres, referent en zijn echtgenote sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft hieromtrent, onder andere, kunnen verwijzen naar de onderwerpen die de rechtbank hiervoor onder 3.1. en 3.2. reeds in haar oordeel heeft betrokken. Daarnaast heeft verweerder het standpunt kunnen innemen dat eiseres als sinds 2019 van referent en sinds 2020 van diens echtgenote en haar kleinkinderen is gescheiden en dat derhalve, hoewel de scheiding noodgedwongen is geweest, de intensiteit van het gezinsleven van eiseres is afgenomen. Verder heeft verweerder omtrent de kleinkinderen ook van belang mogen achten dat zij hun oma (eiseres) weliswaar missen, maar dat niet (met stukken) is aangetoond dat zij daardoor in hun ontwikkeling worden geschaad. Ook heeft verweerder bij zijn besluit kunnen betrekken dat referent en zijn gezin regelmatig telefonisch contact hebben met eiseres en dat niet valt in te zien dat dit contact niet op deze manier kan worden voorgezet. Verder heeft verweerder kunnen overwegen dat het belang van minderjarig kinderen wordt geacht te zijn gediend bij samenleving met de ouders die de primaire verzorgers en opvoeders van de kinderen zijn. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:756). De stelling van de gemachtigde van eiseres dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar het belang van de kleinkinderen en derhalve niet heeft voldaan aan de opdracht als bedoeld in de reeds hiervoor onder 1.2. genoemde uitspraak, wordt niet gevolgd. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat op 12 december 2022 een hoorzitting heeft plaatsgevonden, waarin, onder andere, het gemis van eiseres door de kleinkinderen aan de orde is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen door referent in dat kader naar voren is gebracht door verweerder voldoende betrokken in de belangenafweging.
4.1.
Bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder ook kunnen wijzen op het economisch belang van Nederland. Hierbij heeft verweerder in het nadeel van eiseres mogen laten wegen dat referent geen werk heeft en daarmee dus geen eigen inkomen waardoor hij niet in staat is om zelfstandig de kosten van eiseres haar levensonderhoud te betalen. Dit betekent dan ook dat het verblijf van eiseres, die vanwege haar (hoge) leeftijd en lichamelijke klachten zelf geen arbeid kan verrichten, kosten met zich mee gaat brengen die de Nederlandse staat moet betalen, zoals toeslagen en gezondheidszorg. Dat referent mogelijk in de toekomst zelfstandig een inkomen kan genereren, heeft verweerder mogen aanmerken als een onzekere toekomstige situatie die van allerlei factoren afhankelijk is. De stelling namens eiseres dat verweerder geen inkomenseis heeft mogen stellen, volgt de rechtbank niet. Hiervoor is van belang dat in onderhavige procedure een reguliere aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM is ingediend en niet, zoals de gemachtigde van eiseres meent, een aanvraag omtrent nareis waar een inkomenseis niet wordt tegengeworpen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij zijn belangenafweging in het nadeel van eiseres heeft mogen laten wegen dat zij veel sterkere banden met Syrië heeft dan met Nederland. Zo woont eiseres al heel haar leven in Syrië en kent de Syrische taal en gebruiken in tegenstelling tot de Nederlandse taal en gebruiken en is niet geworteld in Nederland. In de enkele omstandigheid dat referent met zijn gezin in Nederland verblijft, heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien voor het standpunt dat eiseres haar banden met Nederland sterker zijn. Tot slot stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit zich wel heeft uitgelaten over de gezondheidstoestand van eiseres en onder de kopjes “
Bijzondere omstandigheden” en “
Objectieve belemmering” eveneens over de asielgerelateerde aspecten.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.