ECLI:NL:RBDHA:2023:9530

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
SGR 21/560
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van bijschrijvingen en stortingen op bankrekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die bijstand ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De rechtbank beoordeelt de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 augustus 2019. Het college had eerder besloten om een brutobedrag van € 9.543,79 terug te vorderen, maar na bezwaar van eiseres werd dit bedrag aangepast naar € 9.382,20. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij zij aanvoert dat de bijschrijvingen en stortingen op haar bankrekening geen inkomen zijn, maar leningen van derden. De rechtbank oordeelt dat de bijschrijvingen en stortingen wel degelijk als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze een terugkerend karakter hebben en kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft aangetoond dat de stortingen geen inkomen zijn en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze niet tijdig te melden aan het college. Hierdoor heeft zij te veel bijstand ontvangen, wat het college verplichtte om het recht op bijstand te herzien en de kosten van bijstand terug te vorderen. Eiseres heeft ook verzocht om een proceskostenvergoeding, maar de rechtbank oordeelt dat deze niet toewijsbaar is, omdat de besluiten niet zijn herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en wijst haar verzoeken af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/560

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. F. Uzumcu),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (het college)

(gemachtigde: D.L. Swart).

Inleiding

1.1.
In de besluiten van 13 mei 2020 en 14 mei 2020 heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 augustus 2019 herzien en van eiseres een brutobedrag van € 9.543,79 aan bijstand teruggevorderd.
1.2.
Met het bestreden besluit van 11 januari 2021 is op het bezwaar van eiseres beslist. Daarbij heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat een aantal stortingen op de rekening van haar en haar zoon bij nader inzien niet als inkomsten wordt aangemerkt. In verband hiermee is het brutobedrag van de terugvordering aangepast naar € 9.382,20.
1.3.
Eiseres heeft hierop beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 16 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en (door middel van een videoverbinding) de gemachtigde van het college.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, omdat het college naar aanleiding van een verzoek van de Gemeentelijke Kredietbank Den Haag (GKB) mogelijk bereid was om (een groot deel van) de vordering kwijt te schelden. Dit was echter afhankelijk van medewerking van andere schuldeisers aan een schuldhulpverleningstraject. Inmiddels heeft de rechtbank uit de van het college ontvangen inlichtingen begrepen dat vooralsnog niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder eventueel tot een (gedeeltelijke) kwijtschelding wordt overgegaan. In verband daarmee heeft de rechtbank de behandeling van de zaak voortgezet en met toestemming van partijen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het besluit tot herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten. Eiseres ontvangt sinds 25 januari 2010 een uitkering, laatstelijk naar de norm van een alleenstaande. Na meerdere (anonieme) meldingen van burgers en instanties als het UWV heeft het college onderzoek verricht naar het recht op bijstand van eiseres. Daarvoor heeft het college informatie opgevraagd bij de banken van eiseres en bij de website Marktplaats. Ook heeft het college op 29 januari 2020 een gesprek met eiseres gevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 mei 2020. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat er op de bankrekening van eiseres en haar destijds minderjarige zoon bijschrijvingen door derden en contante stortingen hebben plaatsgevonden. Vervolgens heeft het college de besluiten van 13 mei 2020 en 14 mei 2020 genomen.
Heeft het college terecht geconcludeerd dat de bijschrijvingen en stortingen inkomsten zijn?
5. Tussen partijen is allereerst in geschil of de bijschrijvingen en stortingen zijn aan te merken als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet (Pw).
5.1.
Eiseres betwist dat de bijschrijvingen en stortingen inkomsten zijn. Zij voert aan dat de bijschrijvingen en stortingen grotendeels leningen van derden zijn tegen “rood staan”. Dit blijkt uit de omschrijvingen bij de transacties. Deze leningen zou ze terugbetalen. Om te voorzien in haar levensonderhoud, heeft ze daarnaast persoonlijke eigendommen verkocht via Marktplaats. Hiermee heeft ze slechts een bescheiden vermogen opgebouwd en bovendien was er geen sprake van handel. Verder heeft de grootmoeder van haar kinderen school- en boekenkosten voldaan omdat eiseres zelf onvoldoende inkomsten had om daarin te voorzien.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.2.1.
Volgens vaste rechtspraak worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. [1] Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Daarbij is niet van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de Pw namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Verder worden periodieke betalingen van derden aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. [2] Bij kasstortingen is voorts sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. [3]
5.2.2.
Eiseres heeft in de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 augustus 2019 meerdere bijschrijvingen en stortingen ontvangen. Hierdoor hebben deze bijschrijvingen en stortingen een terugkerend karakter in een periode waarover een beroep op de bijstand wordt gedaan. Eiseres kon de bijgeschreven bedragen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Op grond van de hiervoor omschreven rechtspraak moeten de bijschrijvingen en stortingen daarom als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw worden aangemerkt.
5.2.3.
In hetgeen eiseres betoogt, ziet de rechtbank geen aanleiding om hierover anders te oordelen. Dat de bijschrijvingen en stortingen grotendeels leningen waren om “rood staan” tegen te gaan, is gelet op de hiervoor weergegeven rechtspraak niet van belang. Verder heeft eiseres de door haar gestelde verkoop van privégoederen via Marktplaats niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Dit betekent dat de herkomst van de bedragen die volgens haar daaruit afkomstig zijn, onduidelijk is gebleven. Wat betreft het bedrag dat de grootmoeder van de kinderen van eiseres op de bankrekening van de zoon van eiseres heeft bijgeschreven, rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een (destijds) inwonend, minderjarig kind van de betrokkene de vooronderstelling dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekening kan beschikken. Het is aan betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Eiseres is hier niet in geslaagd. Ze heeft ook verklaard dat zij dagelijks op de rekening van haar minderjarige kind keek en deze zelf ook gebruikte.
5.2.4.
De stelling van eiseres dat haar niet kan worden tegengeworpen dat ze de bijschrijvingen niet kan onderbouwen omdat de bewaartermijn ruimschoots is overschreden, volgt de rechtbank niet. Nu het college terecht heeft geconcludeerd dat de stortingen en bijschrijvingen zijn aan te merken als inkomsten, had zij in de te beoordelen periode al de benodigde gegevens moeten verstrekken aan het college. Het ligt immers op de weg van eiseres om tijdens de verlening van bijstand inlichtingen en gegevens te verstrekken over feiten en omstandigheden waarvan het eiseres redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De stelling van eiseres dat zij geen inzage heeft in de stortingen op de rekening van haar zoon, volgt de rechtbank ook niet. In de te beoordelen periode was haar kind namelijk wel minderjarig en kon zij bij zijn rekening, en dus ook bij de stukken.
Heeft het college terecht geconcludeerd dat eiseres de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden?
6. Tussen partijen is verder in geschil de vraag of eiseres melding bij het college heeft gemaakt van de bijschrijvingen en stortingen in de te beoordelen periode.
6.1.
Eiseres voert daartoe aan dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De stortingen en bijschrijvingen waren reeds bekend bij het college. Zij is jaarlijks door het college opgeroepen waarbij zij in het kader van de inlichtingenverplichting haar bankafschriften moest meenemen. Nu het college eerder in het bezit was van deze informatie wordt eiseres ten onrechte belast met een terugvordering. In het bijzonder nu de terugvordering betrekking heeft op de periode hangende en voorafgaande aan de schuldsanering van eiseres ingevolge de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp).
6.2.
De beroepsgrond slaagt niet. In het dossier zitten namelijk geen stukken waaruit blijkt dat eiseres bij het college melding heeft gemaakt van de bijschrijvingen en stortingen. Het college heeft in het bestreden besluit uiteengezet over welke perioden eiseres tijdens de bijstandsverlening bankafschriften heeft overgelegd. De bijschrijvingen en stortingen die het college aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, hebben buiten deze perioden plaatsgevonden. Dat eiseres het college jaarlijks inzage heeft gegeven in haar financiële situatie, heeft zij verder niet met stukken onderbouwd. De omstandigheid dat het college in het kader van de Wsnp mogelijk al bekend was met de stortingen en bijschrijvingen op haar rekening en die van haar zoon, wat daar verder ook van zij, ontslaat eiseres tot slot niet van de verplichting om tijdens de verlening van bijstand wijzigingen die van belang zijn in het kader van de Pw (ook) te melden bij de afdeling van de gemeente die de Pw uitvoert.
6.3
Naar het oordeel van rechtbank had het eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de inkomsten in de vorm van stortingen, welke een wijziging in haar financiële situatie met zich brengen, van invloed kunnen zijn op haar bijstandsuitkering. Door het college hiervan niet onverwijld en uit eigen beweging te informeren, heeft eiseres de op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Eiseres heeft als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting te veel bijstand ontvangen. Dit betekent dat het college ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden was om het recht op bijstand in te herzien. Gelet op artikel 58, eerste lid, van de Pw was het college eveneens gehouden tot het terugvorderen van de kosten van bijstand.
Had het college vanwege de nadelige gevolgen van terugvordering moeten afzien?
7. Eiseres heeft verder gesteld dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de nadelige gevolgen die de terugvordering voor haar heeft. Eiseres heeft de door haar gestelde nadelige gevolgen van de terugvordering echter op geen enkele wijze geconcretiseerd en onderbouwd, zodat de rechtbank reeds daarom geen grond ziet om te oordelen dat het college vanwege dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw, van terugvordering had moeten afzien.
Proceskostenvergoeding
8. Eiseres voert tot slot aan dat zij in bezwaar heeft verzocht om proceskostenvergoeding. Ingeval in bezwaar geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het bezwaar wordt tegemoetgekomen, moet het bezwaar gegrond worden verklaard en op verzoek van de indiener een proceskostenvergoeding worden verleend. Nu het bezwaar van eiseres gegrond is verklaard, is haar verzoek om een proceskostenvergoeding ten onrechte afgewezen.
9. Het betoog van eiseres slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
9.1.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
9.2.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar gegrond wordt verklaard, in die zin dat sommige van de ontvangen bedragen bij nader inzien niet als middelen worden aangemerkt. Aan deze (gedeeltelijke) herroeping van de besluiten van 13 mei 2020 en
14 mei 2020 ligt ten grondslag dat eiseres in de bezwaarprocedure nadere informatie in de vorm van een verklaring heeft verstrekt. Dit betekent dat eiseres zelf voor uitleg heeft gezorgd met als gevolg dat het college tot gedeeltelijke herroeping van de primaire besluiten van 13 mei 2020 en 14 mei 2020 is overgegaan. Hieruit volgt dat die besluiten niet zijn herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid. Het college heeft daarom terecht geconcludeerd dat dat de proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:62
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.