In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van twee Oezbeekse eisers en hun minderjarige kind. De rechtbank heeft de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ongegrond verklaard, omdat Litouwen verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvragen op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen van eisers niet in behandeling zijn genomen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat Litouwen als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen. De eisers hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 22 mei 2023 heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om aanvullende informatie van de verweerder te verkrijgen. De rechtbank heeft overwogen dat de bestreden besluiten zijn gebaseerd op artikel 30 van de Vreemdelingenwet, dat bepaalt dat een aanvraag niet in behandeling wordt genomen indien een andere lidstaat verantwoordelijk is. De rechtbank heeft ook het belang van het kind in overweging genomen, maar oordeelde dat de procedurele waarborgen in Litouwen voldoende zijn en dat er geen reden is om aan te nemen dat de asielprocedure daar niet eerlijk zou zijn.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de Litouwse autoriteiten hen niet zouden helpen of dat er sprake zou zijn van een fundamentele systeemfout in de Litouwse asielprocedure. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.