ECLI:NL:RBDHA:2023:9314

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
21/5927
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de toekenning van bijstand aan een eiser die jonger is dan 21 jaar. Eiser had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) en verzocht om bijzondere bijstand voor woonkosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Leiden, eiser een bijstandsuitkering heeft toegekend naar de jongerennorm, maar zijn aanvraag voor bijzondere bijstand heeft afgewezen. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de jongerennorm niet toereikend is, omdat hij geen ouders heeft die financieel kunnen bijdragen aan zijn levensonderhoud. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn noodzakelijke kosten van het bestaan boven de bijstandsnorm uitkomen en dat de afwijzing van de bijzondere bijstand terecht was. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsverplichting die aan de bijstandsuitkering is verbonden, niet onterecht was opgenomen in het besluit.

Verder heeft eiser een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat de totale procedure meer dan twee jaar heeft geduurd, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn met drie maanden. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor immateriële schade, die de Staat aan eiser moet betalen. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vastgesteld op € 837,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5927 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

gemachtigde: mr. J. Sprakel,
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

gemachtigde: mr. [naam 2].
en

De Staat der Nederlanden (de Staat).

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2021 (primair besluit 1) heeft verweerder eiser met ingang van 13 maart 2021 een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) toegekend, naar de norm voor een alleenstaande jonger dan 21 jaar.
Bij besluit van 26 maart 2021 (primair besluit 2) heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkosten afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaren tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 12 mei 2023 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: namens eiser zijn moeder, mevrouw [naam 1], bijgestaan door eisers gemachtigde, en namens verweerder mr. [naam 2].

Feiten

1. Eiser heeft op 8 maart 2021 een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend. Eiser heeft daarbij toegelicht dat hij algemene bestaanskosten heeft die uitkomen boven de bijstandsnorm en dat hij geen ouders heeft die over middelen beschikken om in zijn levensonderhoud te voorzien. Zijn vader is buiten beeld en zijn moeder, waarbij hij inwoont, ontvangt een bijstandsuitkering. Eiser moet dan ook zelf de kosten van inwoning, zoals gemeentelijke heffingen, kosten van energie en water, bijdrage inventaris en boodschappen, voldoen. Eiser verzoekt de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw af te stemmen op deze kosten (hoger dan de norm voor een alleenstaande jonger dan 21 jaar).
Eiser heeft tevens verzocht om voor deze kosten bijzondere bijstand te verstrekken op grond van de artikelen 12 en 35 van de Pw.
2. Verweerder heeft eiser met ingang van 13 maart 2021 een bijstandsuitkering toegekend, naar de norm voor een alleenstaande jonger dan 21 jaar (jongerennorm), op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, Pw. Daarbij is vermeld dat op hem de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de Pw van toepassing zijn. Verweerder heeft de aanvraag om bijzondere bijstand in de woonkosten afgewezen.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit eisers bezwaren tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd. De voor eiser van toepassing zijnde bijstandsnormen worden geacht toereikend te zijn om in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Er is geen reden om de bijstand die eiser ontvangt af te stemmen op grond van artikel 18 van de Pw, omdat niet gebleken is van bijzondere individuele omstandigheden. Tijdens de hoorzitting is gebleken dat de door eiser gedane aanvraag om bijzondere bijstand moet worden opgevat als een beroep op artikel 12 van de Pw. Omdat eiser bij zijn moeder inwoont komt hij niet in aanmerking voor een toeslag op grond van artikel 12 Pw in samenhang met artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand Leiden 2021 (de Beleidsregels). Ook is geen sprake van dusdanig bijzondere omstandigheden dat met toepassing van artikel 13 van de Beleidsregels in combinatie met artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden afgeweken van de Beleidsregels. Over de arbeidsverplichting merkt verweerder op dat deze verplichting van rechtswege aan de bijstand is verbonden. Hetgeen hierover in het besluit is vermeld is dan ook een mededeling en niet gericht op rechtsgevolg, aldus verweerder.
4. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de aan hem toegekende bijstandsuitkering niet voldoende is. De jongerennorm is zo laag vastgesteld omdat ervan wordt uitgegaan dat een beroep kan worden gedaan op de ouders, maar dat is in eisers geval niet mogelijk. Eiser wil aansluiten bij de kostendelersnorm. Waar normaal gesproken twee bijstandsgerechtigden in één huis wonen hebben beiden in ieder geval recht op de kostendelersnorm. Eiser en zijn moeder hebben met hun twee bijstandsuitkeringen ruim minder dan de dubbele kostendelersnorm. Eisers uitkering moet tot een leefbaar niveau worden aangevuld, via afstemming op grond van artikel 18 van de Pw, of via artikel 12 van de Pw. Het beleid van verweerder ten aanzien van artikel 12 Pw is ten onrechte alleen gericht op uitwonenden. Op grond van artikel 4:84 Awb had ook aan eiser een dergelijke toeslag moeten worden verstrekt. Volgens eiser is de arbeidsverplichting niet op hem van toepassing en had deze verplichting dus niet in het besluit moeten worden vermeld. Ten slotte heeft eiser een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 Europese verdrag voor de rechten van de mens (EVRM).

Beoordeling

5. De rechtbank stelt vast dat aan eiser algemene bijstand is verstrekt naar de norm van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser onder de werkingssfeer van artikel 12 van de Pw valt. In geschil is of eiser – via algemene bijstand of bijzondere bijstand - aanspraak kan maken op een hoger bedrag aan bijstand dan de jongerennorm die hij nu ontvangt. Tevens komt eiser in beroep op tegen de opname van de arbeidsverplichting.
Hogere uitkering
6. Eiser beroept zich op de artikelen 12 en 18 van de PW.
Artikel 12 PW
Op grond van artikel 12, aanhef en onder b, van de Pw heeft een persoon van 18, 19 of 20 jaar recht op bijzondere bijstand voor zover de noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders omdat de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn of hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken.
6.1
De rechtbank overweegt dat het aan eiser als aanvrager van de bijzondere bijstand is om aannemelijk te maken dat zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de bijstandsnorm, zodat hij op grond van artikel 12 van de Pw recht heeft op bijzondere bijstand.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de bijstandsnorm. Eiser heeft in het geheel geen inzicht verschaft aangezien hij geen stukken (zoals bankafschriften) heeft overgelegd waaruit zijn bestedingspatroon blijkt. Eisers aanvraag om bijzondere bijstand op grond van artikel 12 van de Pw voor deze kosten is dan ook terecht afgewezen.
6.3.
Gelet op het bovenstaande wordt niet toegekomen aan de vraag of ten aanzien van de bijzondere bijstand op grond van artikel 4:84 Awb moet worden afgeweken van de Beleidsregels.
Artikel 18 van de Pw
In artikel 18, eerste lid, van de Pw is bepaald dat verweerder de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Het gaat hier om de mogelijkheden en middelen van de belanghebbende om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:668, is voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand slechts plaats in zeer bijzondere situaties.
7.1
Naar het oordeel heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van een zeer bijzondere situatie als hiervoor bedoeld. Eiser heeft op dit punt niet anders aangevoerd dan de stelling dat hij met de jongerennorm niet uitkomt, zonder daarbij verifieerbaar inzicht in zijn financiële situatie te verschaffen. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om tot afstemming over te gaan.
De arbeidsverplichting
8.1
De rechtbank stelt gelet op het verhandelde ter zitting vast dat eiser inmiddels geen bijstandsuitkering meer ontvangt.
8.2
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat eiser in deze procedure met zijn stelling omtrent de arbeidsverplichting niet kan bereiken dat hij in een betere positie geraakt. Het
beroep terzake kan dan ook niet tot vernietiging van het bestreden besluit voeren.
Conclusie
Het beroep is mitsdien ongegrond.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep op de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM als volgt. De rechtbank volgt de methodiek als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
9.1
De rechtbank constateert dat de bezwaarfase minder dan zes maanden heeft geduurd, te weten vanaf de inleidende bezwaarschriften op 4 en 5 mei 2021 tot aan het bestreden besluit van 28 juli 2021. Gelet op het voornoemde arrest is in deze fase geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
9.2
De rechtbank constateert dat de gehele in aanmerking te nemen termijn, de bezwaarfase gecombineerd met de beroepsfase, twee jaar en drie maanden heeft geduurd, te weten vanaf 4 mei 2021 tot aan de uitspraak van heden. Hiermee is de redelijke termijn met drie maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval derhalve tot een schadevergoeding van € 500,-. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase, welke voor rekening komt van de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eisers tot een bedrag van € 500,-.
9.3
Vanwege het feit dat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade is toegekend, bestaat ook aanspraak op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De rechtbank veroordeelt de Staat in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). Voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb geen griffierecht verschuldigd. Daarom bestaat geen recht op vergoeding van griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.