ECLI:NL:RBDHA:2023:9296

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
21/4807 en 21/4971
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor parkeerterrein bij Museum Voorlinden in Wassenaar blijft in stand na beoordeling stikstofdepositie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 23 juni 2023, zijn de beroepen van Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (MOB) en Van 't Wout e.a. ongegrond verklaard. De zaak betreft de vergunning die aan Stichting Voorlinden is verleend voor het aanleggen en aanpassen van een parkeerterrein nabij het museum in Wassenaar, op basis van de Wet natuurbescherming. De rechtbank oordeelt dat er voldoende en deugdelijk onderzoek is gedaan naar de effecten van stikstofdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De eisers betoogden dat er onvoldoende gelegenheid tot inspraak was geboden en dat de vergunning in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat, hoewel er een zorgvuldigheidsgebrek is, dit niet leidt tot gegrondverklaring van de beroepen. De rechtbank concludeert dat de vergunning in stand blijft, omdat de eisers niet zijn benadeeld door de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank wijst ook op het relativiteitsvereiste, waarbij wordt gesteld dat de beroepsgronden van de eisers niet kunnen leiden tot vernietiging van het besluit, omdat deze niet strekken tot bescherming van hun belangen. De rechtbank veroordeelt verweerder tot betaling van proceskosten aan MOB en het vergoeden van griffierechten aan beide eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/4807 en SGR 21/4971
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2023 in de gevoegde zaken tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., uit Nijmegen, (MOB)

(gemachtigde: mr. V. Wösten),

[eiser,sub 2] e.a., uit [woonplaats],

en

Het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland

(gemachtigden: mr. T. van Ooijen en S. Kruijs).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: Stichting Voorlinden, uit Wassenaar,
(gemachtigde: mr. A.M. Nijboer).

Inleiding

Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft verweerder aan Stichting Voorlinden een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming verleend voor het aanleggen en aanpassen van een parkeerterrein aan de Buurtweg 90 te Wassenaar.
Bij besluit verzonden op 14 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en het besluit van 12 oktober 2020, onder aanvulling van de motivering hiervan, gehandhaafd.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Stichting Voorlinden heeft een schriftelijke zienswijze gegeven.
MOB heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 1 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser,sub 2], [naam], de gemachtigde van MOB, de gemachtigden van verweerder en de gemachtigde van Stichting Voorlinden.

Beoordeling door de rechtbank

1. De voor de beoordeling van deze zaak relevante wetgeving is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
1.1.
Stichting Voorlinden exploiteert een museum aan de Buurtweg 90 in Wassenaar. Het museum ligt in de nabijheid van Natura 2000-gebied Meijendel & Berkheide. In 2013 is een omgevingsvergunning verleend voor de oprichting van het museumgebouw en – onder meer – de realisatie van een eerste parkeervoorziening. In verband met toegenomen bezoekersaantallen is op het terrein na enige tijd een tweede parkeervoorziening gerealiseerd. Op 31 maart 2020 heeft Stichting Voorlinden een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) aangevraagd. De aanvraag betreft het realiseren van een tweede parkeervoorziening en het aanpassen van de eerste parkeervoorziening door deze uit te breiden met een busparkeerplaats.
1.2.
Verweerder heeft de gevraagde vergunning verleend en de bezwaren van eisers daartegen ongegrond verklaard. Eisers kunnen zich daarmee niet verenigen.
Onvoldoende gelegenheid tot inspraak
2. In de eerste plaats betogen eisers dat verweerder onvoldoende gelegenheid tot inspraak heeft geboden. Zij voeren aan dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eisers vinden dit kwalijk, te meer nu sprake is van een omstreden project waarover al eerder procedures zijn gevoerd.
2.1.
Dit betoog slaagt. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat in de Wnb ten onrechte en in strijd met de Habitatrichtlijn [1] niet is geregeld dat een inspraakmogelijkheid wordt geboden voorafgaand aan het nemen van een besluit op een aanvraag voor een natuurvergunning [2] . Het betrokken bestuursorgaan zal, gelet op het beginsel van Unietrouw, daarom met toepassing van artikel 3:10, eerste lid, van de Awb moeten besluiten dat op de voorbereiding van een natuurvergunning afdeling 3.4 van die wet van toepassing is. Verweerder heeft dat in dit geval niet gedaan. Ook anderszins is niet gebleken dat verweerder bij de voorbereiding van het besluit op de aanvraag voldoende gelegenheid voor inspraak heeft geboden. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat de standpunten van MOB reeds voldoende duidelijk waren als gevolg van een eerder gevoerde handhavingsprocedure waarin de vraag voorlag of voor de parkeervoorziening een natuurvergunning nodig was. Die procedure had immers betrekking op een ander besluit. Verweerder kan evenmin worden gevolgd in zijn standpunt dat door het organiseren van twee bewonersavonden voldoende inspraakmogelijkheden zijn geboden, reeds omdat – zoals ter zitting door verweerder is erkend – deze bewonersavonden waren georganiseerd door de gemeente en verweerder hier niet werd vertegenwoordigd.
2.2.
Het voorgaande betekent dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft, nu het niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Voor de toepassing van dit artikel is vereist dat aannemelijk is dat, als de schending van (in dit geval) het zorgvuldigheidsbeginsel niet zou hebben plaatsgevonden, geen ander besluit zou zijn genomen. Verder moet aannemelijk zijn dat belanghebbenden door de schending niet zijn benadeeld. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in dit geval aan deze voorwaarden voldaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eisers in de bezwaarprocedure in de gelegenheid zijn gesteld om hun belangen kenbaar te maken. Zij hebben die gelegenheid ook benut door bezwaarschriften in te dienen en deze mondeling toe te lichten bij de bezwarencommissie van de provincie Zuid-Holland. Verder is niet gebleken dat andere belanghebbenden door het achterwege laten van toepassing van afdeling 3.4 van de Awb zijn benadeeld. Hierbij kent de rechtbank gewicht toe aan de omstandigheid dat verweerder een kennisgeving van de natuurvergunning heeft gepubliceerd in het Provinciaal Blad en daarbij heeft vermeld tot wanneer en op welke wijze tegen de vergunning bezwaar kon worden gemaakt. Deze wijze van kennisgeving van de natuurvergunning komt overeen met de wijze waarop een ontwerpbesluit bekendgemaakt had moeten worden bij toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Dat betekent dat eventuele andere belanghebbenden kennis hebben kunnen nemen van de natuurvergunning op dezelfde wijze als waarop zij kennis hadden kunnen nemen van het ontwerpbesluit als verweerder toepassing zou hebben gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. [3] De rechtbank volgt MOB daarom niet in haar ter zitting ingenomen stelling dat andere omwonenden en de stichting Duinbehoud mogelijk ook betrokken hadden willen worden bij de voorbereiding van het bestreden besluit, nog daargelaten dat deze stelling niet nader is onderbouwd.
2.3.
Wat is overwogen onder 2.1 en 2.2 leidt tot de conclusie dat eisers weliswaar terecht hebben aangevoerd dat aan het bestreden besluit een zorgvuldigheidsgebrek kleeft, maar dat dit niet leidt tot gegrondverklaring van hun beroepen. De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers en te bepalen dat verweerder het griffierecht van eisers vergoedt.
Relativiteitsvereiste
3. Verweerder en Stichting Voorlinden hebben zich op het standpunt gesteld dat de inhoudelijke beroepsgronden van eisers Van ’t Wout e.a. niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb hieraan in de weg staat.
3.1.
De beroepsgronden van Van ’t Wout e.a. zien uitsluitend op de depositie van stikstof in Meijendel & Berkheide als gevolg van het gebruik van de vergunde parkeervoorziening. Volgens Van ’t Wout e.a. heeft verweerder de omvang van deze stikstofdepositie niet zorgvuldig in kaart gebracht en worden de gevolgen hiervan voor de natuurwaarden in Meijendel & Berkheide onderschat. De rechtbank overweegt dat Van ’t Wout e.a. feitelijk betogen dat verweerder in strijd met de bepalingen uit de Wnb over gebiedsbescherming een natuurvergunning heeft verleend.
3.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht [4] blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de rechtzoekende door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de rechtzoekende.
3.3.
Natuurlijke personen kunnen in rechte niet opkomen voor een algemeen belang. Indien een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen [5] . Het is echter vaste rechtspraak dat de individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zodanig verweven kunnen zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen [6] .
3.4.
Niet in geschil is dat de woning van Van ’t Wout e.a. zich bevindt op ongeveer 900 meter van de grens van Meijendel & Berkheide. Tussen de woning en het natuurgebied bevinden zich bomen, een weg en enkele woningen. Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van verwevenheid van het individuele belang van Van ’t Wout e.a. bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dat betekent dat de normen van de Wnb over gebiedsbescherming kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van Van ’t Wout e.a.. De beroepsgronden van Van ’t Wout e.a. over stikstofdepositie kunnen daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal deze beroepsgronden niet inhoudelijk beoordelen.
4. In het vervolg van deze uitspraak zal de rechtbank een oordeel geven over de beroepsgronden van MOB.
Referentiesituatie
5. Op 28 mei 2013 heeft verweerder een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) afgegeven ten behoeve van de omgevingsvergunning voor het oprichten van museum Voorlinden en de bijbehorende eerste parkeervoorziening. MOB betoogt – samengevat weergegeven – dat belangrijke gebreken kleven aan de ecologische beoordeling die destijds ten grondslag is gelegd aan de vvgb. Volgens MOB had verweerder nu alsnog moeten beoordelen of de ecologische beoordeling die toen is gemaakt, aan de hieraan te stellen eisen voldoet. MOB verwijst hiertoe naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 10 november 2022 [7] .
5.1.
Het is vaste rechtspraak dat voor de vraag of de wijziging of uitbreiding van een bestaand project relevante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, een vergelijking wordt gemaakt van de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie met de gevolgen van het project na wijziging of uitbreiding [8] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de situatie waarvoor in 2013 de vvgb is afgegeven, aangemerkt als referentiesituatie. In wat MOB heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. Nog daargelaten dat het door MOB aangehaalde arrest van het HvJEU van 10 november 2022 niet ziet op een situatie die vergelijkbaar is met het voorliggende geval, heeft MOB haar stelling dat de ecologische beoordeling die ten grondslag heeft gelegen aan de vvgb uit 2013 gebrekkig was, niet nader geconcretiseerd of onderbouwd. Het betoog faalt.
Stikstofdepositie
6. MOB bestrijdt de juistheid van de stikstofberekeningen die verweerder met behulp van de AERIUS Calculator heeft gemaakt. Volgens MOB is de natuurtypenkaart die was opgenomen in de versie van de AERIUS Calculator die verweerder heeft gebruikt onvolledig. MOB betoogt in dit verband – zo begrijpt de rechtbank – dat in de stikstofberekeningen rekening gehouden had moeten worden met het ontwerp van het “wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden” (het wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden).
6.1.
Volgens vaste rechtspraak [9] is het niet vereist om de gevolgen van een project te bezien voor habitattypen waarvoor een Natura 2000-gebied niet is aangewezen. Niet in geschil is dat het wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden, ten tijde van het bestreden besluit nog niet was vastgesteld. Voor zover in dat aanwijzingsbesluit nieuwe habitattypen zijn aangewezen voor Meijendel & Berkheide, hoefde verweerder daarmee dan ook geen rekening te houden in de gemaakte stikstofberekening. Dat het wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden inmiddels is vastgesteld [10] en dat de AERIUS Calculator naar aanleiding hiervan recentelijk is geactualiseerd, maakt dit niet anders. Zoals de Afdeling onlangs heeft geoordeeld, betekent het feit dat de AERIUS Calculator regelmatig wordt aangepast naar aanleiding van nieuwe gegevens en inzichten niet dat de versie van de AERIUS Calculator die eerder is gebruikt niet voldoet aan de eis dat die op basis van de beste wetenschappelijke kennis is vastgesteld. Een bestuursorgaan mag zich dan ook bij het nemen van een besluit baseren op de versie van de AERIUS Calculator die op dat moment beschikbaar en geschikt was voor het maken van de stikstofdepositieberekeningen. Dit kan anders zijn als er ten tijde van het nemen van het besluit concrete aanwijzingen zijn voor twijfel aan de geschiktheid van die versie van de AERIUS Calculator. [11] Van dergelijke concrete aanwijzingen is de rechtbank in dit geval niet gebleken.
Het betoog faalt.
7. MOB betoogt voorts dat verweerder bij het beoordelen van de emissies als gevolg van het gebruik van de parkeervoorziening, te weinig verkeersbewegingen in beschouwing heeft genomen.
7.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder toegelicht dat de emissies zijn beoordeeld van verkeersbewegingen die inherent zijn aan de aangevraagde parkeervoorziening. Het betreft hier volgens verweerder het verkeer van en naar het museum, tot het moment waarop dit verkeer opgaat in het verkeer op de dichtstbijzijnde N-weg (de N44). Vanaf dat moment is volgens verweerder sprake van verkeer dat door zijn rij- en stopgedrag niet langer is te onderscheiden van het overige verkeer dat zich op deze weg bevindt en dat daarmee opgaat in het heersende verkeersbeeld. De verkeersbewegingen kunnen vanaf dat moment niet langer worden toegerekend aan het museum en de parkeervoorziening. De rechtbank ziet geen grond om deze toelichting van verweerder onjuist te achten. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van MOB dat verweerder meer verkeersbewegingen in zijn berekeningen had moeten betrekken, is hiervoor onvoldoende. Dat geldt ook voor de ter zitting door MOB ingenomen stelling dat verweerder is uitgegaan van een te beperkt aantal verkeersbewegingen en dat in de praktijk een intensiever gebruik van de parkeervoorziening plaatsvindt dan door verweerder is aangenomen. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling moest worden uitgegaan van de aanvraag zoals die is ingediend. Dat – zoals MOB ter zitting heeft gesteld – de capaciteit van de parkeervoorziening in de praktijk tekortschiet, is daarbij niet van belang.
Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat in de berekeningen is uitgegaan van de verkeersbewegingen bij een maximaal gebruik van de aangevraagde parkeervoorziening. Daarbij is gekeken naar het aantal beschikbare parkeerplaatsen en is gewerkt met kengetallen over de gemiddelde tijd dat een parkeerplaats bezet is. In de niet nader onderbouwde stelling van MOB ter zake, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder het aantal verkeersbewegingen dat kan worden toegerekend aan de parkeervoorziening heeft onderschat. Nu in de berekeningen van verweerder is uitgegaan van een maximaal gebruik van de parkeervoorziening, bestond evenmin aanleiding om – zoals MOB wenst – voorschriften aan de vergunning te verbinden om het gebruik van de parkeervoorziening te reguleren.
8. MOB bestrijdt de juistheid van de ecologische beoordeling die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. MOB verwijst hiertoe naar drie deskundigenrapporten. Uit het rapport
Herstelbaarheid van door stikstofdepositie aangetaste Natura 2000-habitattypen: een overzicht [12] volgt volgens MOB dat met hoge urgentie in korte tijd een reductie van de depositie van stikstof noodzakelijk is op de habitattypen Duinbossen (binnenrandduin/droog) en Grijze Duinen (kalkrijk/kalkarm). Het vergunde project staat hiermee volgens MOB op gespannen voet. Uit het tweede rapport,
Review and revision of empirical critical loads of nitrogen for Europe [13] leidt MOB af dat de kritische depositiewaarde voor onder meer Grijze Duinen verlaagd moet worden. Het
Deskundigenadvies effecten stikstofdepositie Parkeerplaats Museum Voorlinden [14] (het Biosfeer-rapport) weerlegt volgens MOB de houdbaarheid van de conclusies in de ecologische beoordeling waarop verweerder zich heeft gebaseerd. MOB stelt zich op het standpunt dat niet is aangetoond dat de stikstofdeposities als gevolg van het vergunde project, geen significant negatieve effecten hebben.
9. De aanvraag om een natuurvergunning ging gepaard van een
Basisbeoordeling Natuur, opgesteld door Witteveen + Bos raadgevende ingenieurs B.V.. In deze basisbeoordeling is de stikstofdepositie vanwege het aangevraagde project in zowel de aanleg- als de gebruiksfase in kaart gebracht. De conclusie van de basisbeoordeling luidt dat zowel in de aanleg- als in de gebruiksfase sprake is van een kleine toename van stikstofdepositie op onderscheidende hexagonen van Meijendel & Berkheide. De berekende stikstofdepositietoename is minder dan 0,03 mol/ha/jaar en daarmee zodanig klein dat deze niet leidt tot een meetbaar of merkbaar effect op de vegetatie ter plaatse. Significant negatieve effecten op de beschermde natuurwaarden in het gebied zijn daarom volgens de basisbeoordeling uitgesloten.
10. Deze conclusie vindt bevestiging in de
Aanvullende ecologische beoordeling stikstofdepositie Parkeerplaats Museum Voorlindenvan Sweco Nederland B.V. die is opgesteld op 31 juli 2020.
10.1.
In de aanvullende ecologische beoordeling van Sweco wordt naar het oordeel van de rechtbank op inzichtelijke wijze uiteengezet welke gevolgen de stikstofdepositie van het vergunde project zal hebben voor de natuurwaarden in Meijendel & Berkheide. In wat MOB heeft aangevoerd, vindt de rechtbank geen aanleiding om de conclusies uit de aanvullende ecologische beoordeling van Sweco in twijfel te trekken. Sweco heeft in de aanvullende ecologische beoordeling onderzocht welke gevolgen de stikstofdepositie als gevolg van het project heeft voor de habitattyppen Duinbossen droog (H2180Ao), Duinbossen binnenduinrand (H2180c), Grijze duinen kalkrijk (H2310A) en Grijze duinen kalkarm (H2130B) en voor het leefgebied van de nauwe korfslak (Lg12) in Meijendel & Berkheide. MOB heeft niet gemotiveerd betwist dat het gebruik van de parkeervoorziening leidt tot een toename van stikstofdepositie van maximaal 0,03 mol/ha/jaar op de genoemde vier habitattypen en het leefgebied van de nauwe korfslak. Niet in geschil is dat deze stikstofdepositie ook plaatsvindt op plaatsen waar reeds sprake is van een overbelaste stikstofsituatie omdat de geldende kritische depositiewaarden worden overschreden. Niet elke overschrijding van de kritische depositiewaarden heeft echter tot gevolg dat zich significante negatieve effecten voordoen. Als een project leidt tot een toename van stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000gebied, dan moeten de gevolgen van die toename worden onderzocht. Als daaruit volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (voortoets), dan moet een passende beoordeling worden gemaakt. De toename van stikstof staat in dat geval niet aan de verlening van een vergunning voor een project in de weg als en nadat uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten. [15]
Voor de onderzochte habitattypen en het leefgebied van de nauwe korfslak geldt dat reeds sprake is van een overschrijding van de kritische depositiewaarden. De ecologische beoordeling bevat een gebiedsspecifieke beoordeling van de effecten van een toename van stikstofdepositie. Deze analyse is uitgevoerd op basis van de kwaliteit van de betrokken habitattypen, zoals die is vastgesteld aan de hand van informatie hierover in de Habitattypenkaart 2020, de gebiedsanalyse uit 2017, het Natura 2000 beheerplan en een veldonderzoek in juli 2020. Voor zowel de habitattypen als het leefgebied van de nauwe korfslak is beoordeeld op hoeveel hectaren zij voorkomen en welke hectaren door de toename van stikstof worden beïnvloed. Daarnaast is gekeken naar de kwaliteit van de habitattypen en het leefgebied, de van toepassing zijnde instandhoudingsdoelstellingen en naar de effecten van de toename van stikstofdepositie als gevolg van het project. Voor elk van de habitattypen en het leefgebied wordt geconcludeerd dat de berekende stikstofdepositie van maximaal 0,03 mol/ha/jaar in de gebruiksfase van het parkeerterrein, met zekerheid niet zal leiden tot een aantasting van de kwaliteit of oppervlakteverlies. Verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen komt daarom niet in gevaar. Significante negatieve effecten van het project zijn daarmee volgens Sweco uitgesloten.
10.2.
De rechtbank kent aan de door MOB overgelegde rapporten niet het door haar gewenste gewicht toe. De rapporten
Herstelbaarheid van door stikstofdepositie aangetaste Natura 2000-habitattypen: een overzichten
Review and revision of empirical critical loads of nitrogen for Europehebben, anders dan de rapporten van Witteveen + Bos en Sweco, niet specifiek betrekking op Natura 2000-gebied Meijendel & Berkheide. Evenmin worden hierin de effecten van stikstofdepositie vanwege het vergunde project beoordeeld in het licht van de geldende instandhoudingsdoelstellingen. De conclusies uit die rapporten zaaien daarom geen twijfel over de juistheid van de bevindingen van Witteveen + Bos en Sweco.
In het Biosfeer-rapport wordt het uitgangspunt uit de ecologische beoordeling van Sweco bestreden dat pas bij stikstofdeposities van meer van 1kg/ha/jaar waarneembare effecten verwacht mogen worden op de kwaliteit van een habitattype. Ter zitting heeft verweerder erkend dat er mogelijk kanttekeningen geplaatst kunnen worden bij die algemene conclusie. De stikstofdepositie als gevolg van dit project is echter vele malen kleiner dan 1kg/ha/jaar, namelijk maximaal 0,03mol/ha/jaar. Sweco concludeert in haar rapport dat een dergelijke geringe depositie, gezien de instandhoudingsdoelstellingen, de kwaliteit van de betrokken habitattypen binnen het beïnvloedingsgebied van het project en de plaatselijke omstandigheden, niet zal leiden tot significante negatieve effecten. Daarbij is onderkend dat plaatselijk sprake is van een overschrijding van de kritische depositiewaarden, maar is ook vastgesteld dat de kwaliteit van de betrokken habitattypen en het leefgebied binnen het beïnvloedingsgebied van het project overwegend goed is. Waar de kwaliteit achterblijft, zijn hiervoor volgens Sweco andere oorzaken dan stikstofdepositie aanwijsbaar, bijvoorbeeld het ontbreken van winddynamiek. In het rapport van Biosfeer leest de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om deze beoordeling van Sweco, die is toegespitst op de betrokken natuurwaarden en de effecten van het project, in twijfel te trekken. In het Biosfeer-rapport worden in algemene zin de negatieve effecten van stikstof op de aanwezige habitattypen beschreven. Daarmee wordt echter geen afbreuk gedaan aan de conclusie van Sweco dat die effecten zich in dit geval niet merkbaar zullen voordoen, gelet op de beperkte depositie en de locatiespecifieke omstandigheden. Daarbij betrekt de rechtbank dat ten behoeve van het Biosfeer-rapport geen veldonderzoek is gedaan en uit dit rapport ook anderszins niet blijkt dat onderzoek is gedaan dat specifiek gericht was op de situatie binnen het beïnvloedingsgebied van het project. Het Biosfeer-rapport heeft daarmee niet het detailniveau van de ecologische beoordeling van Sweco.
10.3.
De conclusie van het voorgaande is dat verweerder zich, onder verwijzing naar de aanvullende ecologische beoordeling van Sweco, op het standpunt heeft mogen stellen dat de zekerheid is verkregen dat de stikstofdepositie als gevolg van de aanleg en het gebruik van de parkeervoorziening de natuurlijke kenmerken van Meijendel & Berkheide niet zal aantasten.
Het betoog slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
Gelet op wat is overwogen onder 2.3, bestaat wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers. Deze vergoeding wordt vastgesteld aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
11.1.
Aan de zijde van eisers Van ’t Wout e.a. is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Verweerder dient wel het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.
11.2.
MOB heeft recht op een proceskostenvergoeding van € 1674,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding om MOB een vergoeding toe te kennen voor de kosten die zij heeft gemaakt voor het inschakelen van een deskundige. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat het door Biosfeer uitgebrachte rapport geen betrekking heeft op een onderdeel van het bestreden besluit waaraan een gebrek kleeft. De beroepsgrond van MOB dat de ecologische onderbouwing van het bestreden besluit tekortschiet, is immers verworpen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 181,- aan Van ’t Wout e.a. moet vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 360,- aan Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A..
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van E.T. Rietbroek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3.10
1. Deze afdeling is van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
(…).
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Wet natuurbescherming
Artikel 2.7
(…).
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.
(…).
Artikel 2.8
1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
(…).
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
(…).

Voetnoten

1.Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1507.
3.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2873.
4.Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283.
7.HvJEU 10 november 2022, C-278/21 Dansk Akvakultur.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2390.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:624
10.Wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden, Stcrt. 2022, 29279.
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1299.
12.Herstelbaarheid van door stikstofdepositie aangetaste Natura 2000-habitattypen: een overzicht – onderzoekcentrum Bware, 18 januari 2022.
13.Review and revision of empirical critical loads of nitrogen for Europe – German Environment Agency 2022.
14.Deskundigenadvies effecten stikstofdepositie Parkeerplaats Museum Voorlinden, Biosfeer 28 februari 2023
15.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1125