ECLI:NL:RBDHA:2023:9162

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
SGR 20/7402
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstandsuitkering en verblijf in het buitenland tijdens de coronapandemie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet (Pw), en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. Eiseres had toestemming gekregen om maximaal vier weken in het buitenland te verblijven, maar haar bijstandsuitkering werd geblokkeerd omdat zij langer dan de toegestane periode in Jordanië verbleef. Eiseres voerde aan dat zij door de coronamaatregelen niet eerder naar Nederland kon terugkeren en dat er zeer dringende redenen waren om haar bijstandsuitkering door te betalen. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet tijdig terugkeerde en dat er geen acute noodsituatie was die het verlenen van bijstand rechtvaardigde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het besluit van de verweerder. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- voor eiseres. De proceskosten werden ook vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7402

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. S. van der Eijk),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: E. Diepenbroek).

Inleiding

Bij brief van 17 maart 2020 heeft verweerder eiseres toestemming verleend om maximaal vier weken in het buitenland te verblijven met behoud van haar uitkering.
Verweerder heeft het recht op bijstand met ingang van 11 april 2020 geblokkeerd tot en met 23 juni 2020.
Bij besluit van 15 juli 2020 (primair besluit) is eiseres over de periode van 11 april 2020 tot en met 23 juni 2020 uitgesloten van het recht op bijstand.
Bij besluit van 12 oktober 2020 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit en de blokkering van de uitbetaling van de bijstandsuitkering ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2023. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De schoondochter en zoon van eiseres hebben ter zitting ook het woord gevoerd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw)
.
1.2.
Op 13 maart 2020 heeft eiseres bij verweerder toestemming verzocht voor verblijf in Jordanië van 13 maart 2020 tot 3 april 2020. Verweerder heeft eiseres toestemming gegeven om gedurende de wettelijke toegestane periode van maximaal vier weken in Jordanië te verblijven met behoud van haar bijstandsuitkering.
1.3.
Eiseres is op 13 maart 2020 naar Jordanië vertrokken. Op 24 juni 2020 keerde eiseres weer terug naar Nederland.
1.4.
Verweerder heeft de uitbetaling van de uitkering van eiseres geblokkeerd en eiseres met het primaire besluit over de periode van 11 april 2020 tot en met 23 juni 2020 uitgesloten van het recht op bijstand, omdat eiseres langer dan de toegestane vier weken in Jordanië heeft verbleven.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het blokkeren van de uitbetaling van haar bijstandsuitkering en tegen de uitsluiting van het recht op bijstand ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres er niet alles aan heeft gedaan om tijdig terug te keren naar Nederland. Verder is volgens verweerder niet gebleken dat eiseres in een situatie verkeerde waarin doorbetaling van haar bijstandsuitkering op grond van zeer dringende redenen noodzakelijk was.
1.6.
Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij voert aan dat sprake is van zeer dringende redenen die rechtvaardigen dat haar bijstandsuitkering wordt doorbetaald gedurende de periode dat zij te lang in Jordanië verbleef. Eiseres betoogt dat zij door de reisbeperkingen als gevolg van de coronapandemie die werden opgelegd toen zij in Jordanië verbleef, geen mogelijkheid had om eerder naar Nederland terug te keren. Zij bestrijdt dat zij – zoals verweerder heeft aangenomen – de gelegenheid had om met een vlucht via Athene naar Nederland te komen. Verweerder neemt volgens eiseres dan ook ten onrechte het standpunt in dat zij er niet alles aan heeft gedaan om zo snel mogelijk terug te keren naar Nederland. Daarnaast betoogt eiseres dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat voor haar geen onaanvaardbare financiële gevolgen zijn ontstaan. Zij voert aan dat haar schuldenpositie is verslechterd en dat het haar moeite kost om aan haar financiële verplichtingen te voldoen.
Het juridisch kader
2. Bij de beoordeling van dit beroep zijn de volgende bepalingen van belang.
2.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
2.2.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Pw kan aan een persoon die geen recht op bijstand heeft toch bijstand worden verleend indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres langer dan de toegestane vier weken in Jordanië heeft verbleven. Daarom had zij op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw per 11 april 2020 geen recht meer op bijstand.
3.2.
Anders dan verweerder, ziet de rechtbank in het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat eiseres eerder naar Nederland had kunnen terugkeren dan zij heeft gedaan. Gelet ook op de zeer bijzondere situatie als gevolg van de coronapandemie, kan het eiseres niet worden verweten dat zij niet binnen vier weken naar Nederland is teruggekeerd. Dat betekent echter niet dat verweerder gehouden was om reeds daarom aan eiseres bijstand te verlenen na het verstrijken van deze vier weken. De wetgever heeft bij de totstandkoming van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet werk en bijstand, dat onder de Pw gelijkluidend is gebleven, overwogen dat het territorialiteitsbeginsel dat is vastgelegd in artikel 11 van de wet, meebrengt dat iemand die langer dan vier weken in het buitenland verblijft, geen recht heeft op bijstand. Dat is ook zo als de noodzaak van het langere verblijf buiten Nederland zou vast staan of als dit langere verblijf te wijten is aan overmacht. [1] Hieruit blijkt dat de wetgever de situatie waarin iemand buiten zijn schuld niet tijdig naar Nederland kan terugkeren, nadrukkelijk onder ogen heeft gezien bij de totstandkoming van (de voorloper van) artikel 13 van de Pw. In dergelijke gevallen kan slechts bijstand worden verleend als daarvoor zeer dringende redenen bestaan zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw. Hieronder zal de rechtbank beoordelen of die zeer dringende redenen zich in dit geval voordoen.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak doen zeer dringende redenen zich voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Een acute noodsituatie is aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. [2]
3.4.
Een dergelijke situatie is in dit geval niet aan de orde. Gedurende haar verblijf in Jordanië heeft eiseres verbleven bij haar familie. Haar vaste lasten in Nederland werden in de periode waarin zij geen bijstand ontving opgevangen door haar (schoon)familie. Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat zij deze bijdragen inmiddels heeft terugbetaald. Onder deze omstandigheden heeft verweerder mogen aannemen dat geen sprake was van zeer dringende redenen om eiseres bijstand te verlenen in de periode waarin zij daarop ingevolge artikel 13 van de Pw geen recht had. Hoewel aannemelijk is dat eiseres er door de tijdelijke uitsluiting van het recht op bijstand financieel op achteruit is gegaan, is niet aannemelijk geworden dat zij zich in een acute noodsituatie bevond waarin het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk was. In wat eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om de vaste lijn in de rechtspraak over de uitleg van artikel 16, eerste lid, van de Pw te verlaten. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16, eerste lid, van de Pw volgt dat deze bepaling niet bedoeld is als algemene ontsnappingsclausule ten aanzien van de toepassing van de uitsluitingsgronden. [3] Het artikel biedt de mogelijkheid om aan iemand die op grond van artikel 13 van de Pw geen recht op bijstand heeft, toch bijstand te verlenen. Dit uitzonderingskarakter rechtvaardigt, gelet ook op de kennelijke bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis, een beperkte uitleg van het begrip “zeer dringende redenen”.
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het betoog van eiseres niet slaagt. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
Schending van de redelijke termijn
5. Eiseres stelt dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat het te lang heeft geduurd voordat op haar beroep is beslist.
5.1.
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad. [4] Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, indien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De behandeling van het bezwaar mag op grond van vaste rechtspraak ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar.
5.2.
De termijn is aangevangen op 18 mei 2020, de datum waarop eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen de blokkering van de uitbetaling van haar bijstandsuitkering. Vanaf deze datum tot en met deze uitspraak is meer dan drie jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen, is niet gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn met bijna 14 maanden is overschreden. Deze overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de termijn is overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500,- (3 x € 500,-). De rechtbank zal de Staat opdragen deze vergoeding aan eiseres te betalen.
6. Daarnaast bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiseres in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 837,- in beroep voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres, tot een bedrag van € 837,-; en
  • draagt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) op het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van 48,- aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Z. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 44.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:913.
3.Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 46-47
4.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.