Op 20 juni 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzet tegen een eerdere uitspraak van 19 april 2023, waarin het beroep van de opposant tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant had verzet aangetekend, maar verzocht niet om een zitting. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:55, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de eerdere uitspraak was de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de ingebrekestelling prematuur was ingediend.
De rechtbank overwoog dat in de aangevallen uitspraak niet expliciet was overwogen dat sprake was van niet-ontvankelijkheid, maar dat dit voldoende duidelijk bleek uit de tekst van de uitspraak, inclusief een verwijzing naar artikel 8:54, eerste lid, van de Awb. De opposant voerde aan dat de rechtbank niet tot een kennelijk oordeel was gekomen en dat er geen redelijke twijfel bestond over de uitkomst van het beroep, gezien de verschillen in rechtspraak over de toepassing van WBV 2022/22. De rechtbank concludeerde echter dat er geen argumenten waren gepresenteerd die twijfel over de uitkomst van het beroep konden rechtvaardigen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open. De uitspraak is openbaar gemaakt en geanonimiseerd.