In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd aan eiseres op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel werd opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 14 juni 2023 is eiseres verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie te overleggen over de aanvang van de vertrektermijn en om eiseres de kans te geven hierop te reageren. Na het overleggen van de stukken door verweerder op 14 juni 2023, is het onderzoek op 15 juni 2023 gesloten.
De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is, omdat er een risico bestaat dat eiseres zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel voldoende zijn en dat eiseres deze gronden niet heeft bestreden. Eiseres voerde aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende voortvarend heeft gewerkt, aangezien er tijdig stappen zijn ondernomen voor de verwijdering.
Eiseres stelde ook dat er voorafgaand aan de maatregel toestemming van het Openbaar Ministerie had moeten worden gevraagd, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet noodzakelijk was voor de inbewaringstelling. Daarnaast betoogde eiseres dat de vertrektermijn was geschorst door het indienen van een voorlopige voorziening, maar de rechtbank oordeelde dat de vertrektermijn op 15 januari 2023 was verstreken. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.