ECLI:NL:RBDHA:2023:8947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
NL23.9921
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een Syrische vreemdeling in het kader van de Dublinverordening en de opvangsituatie in Bulgarije

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2023, met zaaknummer NL23.9921, werd de asielaanvraag van een Syrische vreemdeling beoordeeld. De vreemdeling had zijn asielaanvraag in Nederland ingediend op 19 november 2022, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De vreemdeling betoogde echter dat de opvangsituatie in Bulgarije zodanig was dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico liep op schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom hij nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht uitgaan, ondanks de zorgen over de opvangvoorzieningen in Bulgarije. De rechtbank verwees naar het AIDA-rapport van 30 maart 2023, dat systeemfouten in de opvangvoorzieningen in Bulgarije aantoont. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling voldoende concrete aanknopingspunten had aangedragen om aan te nemen dat de opvangsituatie in Bulgarije niet voldeed aan de internationale verplichtingen.

Daarom verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag, waarbij nader onderzoek naar de opvangsituatie in Bulgarije noodzakelijk was. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris ook in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.9921

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.E.Th. Hogervorst),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. de Graaf).

Procesverloop

Bij besluit van 30 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met eisers verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL23.9922, op 24 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 19 november 2022 ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 13 oktober 2022 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Bulgarije. Nederland heeft op 11 januari 2023 aan Bulgarije verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Bulgarije heeft dit terugnameverzoek op 24 januari 2023 aanvaard, op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling.
Beroepsgrond
3. Eiser betoogt dat ten aanzien van Bulgarije niet meer, althans niet zonder nader onderzoek, van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In dit verband heeft eiser verwezen naar diverse uitspraken van rechtbanken, waaronder de uitspraak van zittingsplaats Zwolle van 26 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:6503, waarin onder meer is geoordeeld dat de pushbacks die plaatsvinden in Bulgarije een fundamentele systeemfout in de Bulgaarse asielprocedure zijn, dat er concrete aanwijzingen zijn dat er sprake is van systeemfouten in de opvangvoorzieningen in Bulgarije en dat er gebreken bestaan in de toegang tot rechtsbijstand voor asielzoekers. Eiser heeft in dit verband verder gewezen op de vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) aan verweerder heeft gesteld over de behandeling van Dublinclaimanten na hun overdracht aan Bulgarije alsmede op de prejudiciële vragen die zittingsplaats ’s-Hertogenbosch in de uitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5724, over de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft gesteld.
Verweerders standpunt ten aanzien van de opvangomstandigheden in Bulgarije
4. Volgens verweerder volgt uit de verklaringen van eiser en uit de door hem ingebrachte stukken niet dat de omstandigheden in Bulgarije zodanig zijn dat Dublinclaimanten in Bulgarije structureel en op grote schaal het risico lopen om verstoken te blijven van toegang tot fundamentele behoeften, zoals onderdak en eten. Volgens verweerder geven de door eiser ingebrachte stukken weliswaar blijk van aandachtspunten en problemen ten aanzien van de opvangomstandigheden in Bulgarije, maar hieruit kan volgens verweerder niet worden geconcludeerd dat er sprake is van systematische tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Bulgarije en dat Dublinclaimanten in Bulgarije een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Verweerder wijst in dit verband ook op zijn antwoorden van 24 maart 2023 op de vragen van de Afdeling en op zijn reactie van 7 april 2023 aan de Afdeling.
Beoordeling
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU-Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). Dit vermoeden is weerlegbaar en het is aan de vreemdeling om dat te doen. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem van de aangezochte lidstaat overleggen en kan hij feiten stellen of verklaringen afleggen over zijn ervaringen in de aangezochte lidstaat die aanknopingspunten bieden dat de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in die lidstaat systeemfouten bevatten. Als de vreemdeling onder verwijzing naar objectieve informatie betoogt dat verweerder niet meer van het vermoeden kan uitgaan dat de aangezochte lidstaat aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen, is het aan verweerder om te motiveren dat hij nog altijd van dat vermoeden mag uitgaan. Als verweerder er vooralsnog niet in slaagt om deugdelijk te motiveren dat hij nog altijd van voormeld vermoeden mag uitgaan en hij niet het asielverzoek aan zich wil trekken, is hij gehouden nader onderzoek te doen in de aangezochte lidstaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1655.
5.2.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn betoog dat ten aanzien van Bulgarije niet meer, althans niet zonder nader onderzoek, van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan verwezen naar diverse rechtbankuitspraken van andere zittingsplaatsen. In die uitspraken is een oordeel gegeven over de situatie van Dublinclaimanten in Bulgarije op basis van onder meer het AIDA-rapport van 23 februari 2022 en het AIDA-rapport van 30 maart 2023. De rechtbank gaat ervan uit dat eiser met zijn verwijzing naar voornoemde rechtbankuitspraken ook heeft bedoeld te verwijzen naar voormelde landeninformatie. Deze landeninformatie zal de rechtbank dan ook in deze uitspraak betrekken.
5.3.
Op pagina’s 45 en 46 van het AIDA-rapport van 30 maart 2023 staat (onder meer) het volgende.

(…) returnees whose asylum procedures had been only terminated (discontinued) after their absconding do not face obstacles in principle to have their determination procedures reopened. However it does not secure their access to state provided food and accommodation in reception centres as these are guaranteed only to vulnerable applicants.
For any other Dublin returnees, who are not considered vulnerable, food and accommodation is contingent to the limited national reception capacity and availability. If there is no available place for accommodation in reception centres of the asylum agency SAR, Dublin returnees will have to secure accommodation and nutrition at their own expenses. In 2022, SAR reported a severe lack of capacity to accommodate in its reception centres any other Dublin returnees that were not identified as vulnerable, both due to the constantly increasing new arrivals (55% in 2022; 205% in 2021), and due to the reduced reception capacity, as in practice only 3,932 out of 5,160 official accommodation places were assessed as fit for living. (…).”
5.4.
Uit deze passages van het AIDA-rapport volgt dat er in Bulgarije, vanwege de hoge asielinstroom en de afname van bruikbare opvangplekken, een ernstig tekort aan opvangcapaciteit bestaat voor Dublinclaimanten die niet zijn aangemerkt als kwetsbaar, en dat Dublinclaimanten voor wie er geen plaats is in de opvangcentra zelf moeten zorgen voor onderdak en voeding. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten deze passages voldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de opvangvoorzieningen in Bulgarije systeemfouten bevatten en dat Dublinclaimanten die niet als kwetsbaar zijn aan te merken, zoals eiser, een reëel risico lopen om bij overdracht aan Bulgarije verstoken te blijven van opvang en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes om terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, als bedoeld in punt 92 van het arrest Jawo, waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, zoals onderdak, eten en stromend water. Aldus bevatten deze passages voldoende concrete aanknopingspunten dat verweerder niet meer mag uitgaan van het vermoeden dat Bulgarije ten aanzien van Dublinclaimanten zal voldoen aan zijn internationale verplichtingen. De rechtbank merkt hierbij op dat zij gelijkenissen ziet tussen voormelde passages in het meest recente AIDA-rapport over Bulgarije en de berichtgeving omtrent de opvangsituatie in Italië, over welke berichtgeving de Afdeling in de uitspraken van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1654 en ECLI:NL:RVS:2023:1655, heeft geoordeeld dat die aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de opvangvoorzieningen in Italië systeemfouten bevatten en dat ten aanzien van Italië niet meer mag worden uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Immers, in de Italiaanse ‘circular letter’ van 5 december 2022 werd melding gemaakt van “a severe scarcity of reception facilities”, hetgeen qua bewoordingen zeer vergelijkbaar is met “a severe lack of capacity to accomodate”, zoals is vermeld in het meest recente AIDA-rapport over Bulgarije.
5.5.
Zoals uit overweging 5.1. volgt, ligt het vervolgens op de weg van verweerder om te motiveren dat hij nog altijd mag uitgaan van het vermoeden dat Bulgarije zal voldoen aan zijn internationale verplichtingen. Daarin is verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De motivering in het bestreden besluit en zoals weergegeven onder overweging 4. is hiertoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Nog daargelaten dat hierin niet het meest recente AIDA-rapport over Bulgarije is betrokken, heeft verweerder niet toegelicht wanneer Bulgarije verwacht het ernstige tekort aan opvangcapaciteit voor niet-kwetsbare Dublinclaimanten te hebben opgelost. Hierbij speelt ook mee dat in het vorige AIDA-rapport over Bulgarije, van 23 februari 2022, al melding werd gemaakt van een beperkte opvangcapaciteit voor niet-kwetsbare Dublinclaimanten, hetgeen erop duidt dat er al langere tijd problemen bestaan met het opvangen van niet-kwetsbare Dublinclaimanten en dat die problemen het afgelopen jaar alleen maar groter zijn geworden. Ook de motivering die verweerder ter zitting heeft gegeven, namelijk dat de situatie ten aanzien van Bulgarije verschilt van die ten aanzien van Italië omdat de Italiaanse autoriteiten zelf te kennen hebben gegeven dat er een opvangtekort is en ook alle Dublinoverdrachten hebben geannuleerd, acht de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat verweerder ten aanzien van Bulgarije nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dat er op de door verweerder genoemde punten verschillen bestaan tussen de situatie in Bulgarije en de situatie in Italië, laat namelijk onverlet dat de onder 5.3. vermelde landeninformatie op zichzelf bezien voldoende concrete aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat verweerder niet meer mag uitgaan van het vermoeden dat Bulgarije ten aanzien van Dublinclaimanten zal voldoen aan zijn internationale verplichtingen. Bovendien maken de omstandigheid dat in het geval van Bulgarije de relevante landeninformatie afkomstig is van een objectieve internationale organisatie en niet van een lidstaat zelf (zoals bij Italië), en de omstandigheid dat Bulgarije Dublinoverdrachten niet heeft opgeschort (zoals Italië heeft gedaan), waardoor overdrachten aan Bulgarije plaatsvinden en de risico’s als onder 5.4. vermeld zich daadwerkelijk kunnen verwezenlijken, de situatie ten aanzien van Bulgarije, vergeleken met die ten aanzien van Italië, eerder zorgwekkender en dringender dan minder zorgwekkend en dringend.
5.6.
Nu verweerder er vooralsnog niet in is geslaagd om deugdelijk te motiveren dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan dat Bulgarije zal voldoen aan zijn internationale verplichtingen, is hij, gelet op het onder 5.1. weergegeven kader, gehouden om nader onderzoek te doen in Bulgarije naar de opvangsituatie voor Dublinclaimanten, en om aan de hand van de resultaten van dat onderzoek nader te motiveren dat hij nog mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Bulgarije. Nu verweerder heeft nagelaten dergelijk onderzoek in Bulgarije te verrichten berust het bestreden besluit niet op een zorgvuldige voorbereiding en evenmin op een deugdelijke motivering. De onder 3. weergegeven beroepsgrond slaagt in zoverre.
Conclusie
6. Het beroep is gelet op het voorgaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop en op wat er hierna met betrekking tot de wijze van geschilbeslechting is overwogen, laat de rechtbank hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd (bijvoorbeeld over de pushbacks) onbesproken.
7. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu verweerder de hiervoor vermelde gebreken in het bestreden besluit niet in de beroepsfase heeft hersteld (zie overweging 5.5.). De rechtbank zal ook niet zelf in de zaak voorzien, nu er onderzoek in Bulgarije moet worden verricht en dit door verweerder dient te worden gedaan. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, omdat niet bekend is hoe lang het benodigde onderzoek zal duren. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag. Indien verweerder eisers asielaanvraag opnieuw niet in behandeling wil nemen, heeft hij aan de hand van nader onderzoek in Bulgarije deugdelijk te motiveren waarom ten aanzien van Bulgarije nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Mocht verweerder overgaan tot onderzoek in Bulgarije, dan geeft de rechtbank verweerder in overweging om dit onderzoek niet te beperken tot de opvangsituatie voor Dublinclaimanten, maar breder te trekken en daarin ook eisers stellingen (die zijn gebaseerd op rechtbankuitspraken) met betrekking tot de pushbacks en het gebrek aan toegang tot rechtsbijstand mee te nemen.
Proceskosten
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.