ECLI:NL:RBDHA:2023:842

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
C/09/609918 / HA ZA 21-322
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake borgstelling en bestuurdersaansprakelijkheid in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2023 uitspraak gedaan in een zaak tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde]. De zaak betreft een akte van borgstelling die [gedaagde] heeft ondertekend voor de huurachterstand van [bedrijf 1] B.V., waarbij [eiseres] als verhuurder optreedt. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] zich borg heeft gesteld voor een huurachterstand van € 266.820,00, maar dat de totale vordering van [eiseres] inmiddels is opgelopen tot € 374.393,74, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de akte van borgstelling niet vernietigbaar is, ondanks de bewering van [gedaagde] dat deze onder bedreiging tot stand is gekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde] niet kan aantonen dat hij onder druk heeft gehandeld bij het ondertekenen van de akte.

Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van [eiseres] tot betaling van het bedrag van € 239.658,00 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 oktober 2012. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van [eiseres] begroot op € 14.885,55 en deze kosten zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [gedaagde] afgewezen, omdat de voorwaarde voor zijn vorderingen niet was vervuld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 1] niet persoonlijk ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, waardoor de vordering op grond van bestuurdersaansprakelijkheid niet kan slagen.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
Zaaknummer: C/09/609918 / HA ZA 21-322
Vonnis van 22 februari 2023
in de zaak van
[eiseres] B.V.te [plaats 1],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. E.C. van Lent te Leiden,
tegen
[gedaagde]te [plaats 2],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. J.M. Vervoorn te Nieuwkoop.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 24 maart 2021, met producties 1 tot en met 14;
- beslagstukken van de zijde van [eiseres], met producties 1 tot en met 19;
- de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijke eis in reconventie van de zijde van [gedaagde], met producties 1 tot en met 37;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens wijziging van eis van de zijde van [eiseres], met producties 15 tot en met 16;
- de akte aanvullen principaal verweer van de zijde van [gedaagde], met productie 38;
- het tussenvonnis van 13 april 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de aanvullende productie 17 van de zijde van [eiseres];
- de akte reactie wijziging eis, aanvullen en wijzigen verweer en aanvullen bewijsaanbod van de zijde van [gedaagde], met producties 39 tot en met 41;
- de akte uitlaten tevens wijziging van eis van de zijde van [eiseres], met productie 18;
- de akte uitlaten van de zijde van [gedaagde].
1.2.
De mondelinge behandeling heeft, zoals aan partijen is medegedeeld per e-mail van 26 juli 2022, plaatsgevonden op 20 december 2022. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden en deze aantekeningen zijn in het griffiedossier gevoegd, evenals de spreekaantekeningen aan de hand waarvan [eiseres] het woord heeft gevoerd en de door [gedaagde] op de zitting overgelegde stukken (productie 42).
1.3.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen gelegenheid gekregen een akte uit te wisselen waarna een datum voor het wijzen van vonnis op heden is bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiseres] houdt zich bezig met het deelnemen in, financieren van en directie voeren over andere ondernemingen. Bestuurder van [eiseres] is de heer [naam 1] (hierna: [naam 1]).
2.2.
[gedaagde] is bestuurder van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1]) geweest.
2.3.
[bedrijf 1] heeft een huurovereenkomst gesloten met Sastin I B.V. (hierna: Sastin) voor de huur van een bedrijfsruimte aan de [adres] in [plaats 3] vanaf februari 2004. Deze huurovereenkomst is bij akte van levering met datum 11 maart 2004 door [eiseres] overgenomen van Sastin. Er is een huurachterstand ontstaan, omdat [bedrijf 1] de huurpenningen niet heeft voldaan.
2.4.
Op 11 januari 2011 hebben [gedaagde] en de Franse financieringsmaatschappij Compagnie Générale de Location d’Equipements S.A. (hierna: CGL) een financial lease overeenkomst gesloten voor een VanDutch 40 motorjacht (hierna: het motorjacht). In de algemene voorwaarden die op de hiervoor genoemde overeenkomst van toepassing zijn, is bepaald dat het motorjacht in eigendom toebehoort aan CGL totdat de koopprijs volledig is betaald door [gedaagde].
2.5.
Bij notariële akte van 18 oktober 2012 heeft [gedaagde] zich borg gesteld jegens [eiseres] als bestuurder van [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2]) voor de huurachterstand van [bedrijf 1] (hierna: akte van borgstelling). Voor zover van belang staat in deze akte het volgende:

Heden, achttien oktober tweeduizend twaalf, verschenen voor mij, mr. [notaris] te Leiden:
1.
de heer [[naam 2]] (…)
ten deze handelende als bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid:
[eiseres] B.V. (…)
welke vennootschap zelfstandig bevoegd bestuurder is van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid:
[bedrijf 2] B.V. (…), hierna ook te noemen “verhuurder”, en
2.
de heer [gedaagde] (…)
ten deze handelende:
a.
voor zich in privé, hierna ook te noemen: “[gedaagde]”, en
b.
als directeur van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf 1] (…), hierna te noemen: “huurder”
De comparanten, handelende als gemeld, verklaarden het navolgende:
-
Dat huurder huurt van verhuurder ingevolge een huurovereenkomst de dato februari tweeduizendvier de bedrijfsruimte aan de [adres] te [plaats 3] (…);
-
dat huurder per heden een achterstand heeft in de betaling van de huurpenningen ter grootte van twee honderd zes en zestig duizend acht honderd twintig euro (€ 266.820,00) inclusief omzetbelasting;
-
dat verhuurder derhalve tot het bedrag van voormelde achterstand, te vermeerderen met rente over die achterstand en bijkomende kosten, een direct opeisbare vordering heeft op huurder;
-
dat de precieze omvang van de vordering in verband met de bijkomende kosten en renten zal worden bepaald op het moment van betalen;
-
dat huurder deze vordering onvoorwaardelijk erkent;
-
dat huurder, verhuurder en [gedaagde] zijn overeengekomen dat [gedaagde] naast huurder bij wijze van beperkte borgstelling in staat voor de betaling van die achterstand met renten en kosten en dat [gedaagde] het totaal bedrag van die achterstand met renten en kosten in beginsel zal voldoen uit de verkoopopbrengst van de aan [gedaagde] toebehorende boot van het type VanDutch 40, welke boot thans te koop wordt aangeboden voor een bedrag van vier honderd vijf en twintig duizend euro (€ 425.000,00);
-
dat [gedaagde] na ontvangst van de kooppenningen, na verkoop van voormelde boot, per omgaande voormelde achterstand, te vermeerderen met renten en kosten, aan verhuurder zal overmaken, bij gebreke waarvan verhuurder gerechtigd zal zijn uit hoofde van voormelde borgstelling op andere vermogensbestanddelen van huurder en/of [gedaagde] verhaal te nemen;
-
dat [gedaagde] erkent dat verhuurder een rechtmatige claim heeft op de opbrengst van voormelde boot tot het bedrag van voormelde vordering;
-
dat [gedaagde] en huurder ermee bekend zijn en erkennen dat deze akte een executoriale titel vormt bij niet nakomen van onmiddellijke betaling van voormelde huurachterstand met renten en kosten uit de verkoopopbrengst van voormelde boot
-
dat indien de verkoop van voormelde boot langer dan zes weken na ondertekening van deze akte op zich laat wachten, huurder zal zorg dragen voor inschrijving/registratie van voormelde boot bij het Kadaster zodat tot meerdere zekerheid voor de nakoming van voormelde vordering (huurachterstand met renten en kosten) door huurder op eerste verzoek van verhuurder zekerheid kan worden gesteld in de vorm van een hypotheekrecht ten laste van voormelde boot en ten behoeve van verhuurder;
-
dat eventuele achterstanden in de betaling van de ligplaats- en havenkosten voor rekening komen van de huurder. Indien deze kosten door verhuurder worden voldaan om de boot te kunnen verplaatsen en of beslag dan wel om de uitoefening van eventuele retentierechten te voorkomen, deze achterstanden bij voormelde vordering worden geteld;
-
(…) “
2.6.
In een koopovereenkomst van 1 november 2012 heeft [gedaagde] het motorjacht aan [bedrijf 2] verkocht (hierna: koopovereenkomst). Voor zover van belang staat in deze koopovereenkomst:

KOOPPRIJS
De totale koopprijs van het verkochte is gelijk aan de vordering die koper heeft op na te melden besloten vennootschap [[bedrijf 1]] welk blijkens een tussen koper en gemelde vennootschap gesloten overeenkomst de dato achttien oktober tweeduizend twaalf (18-10-2012) bedraagt:
twee honderd zes en zestig duizend acht honderd twintig euro (€ 266.820,00) of zoveel meer of minder als de vordering per heden bedraagt.
Ter zake van de betaling van de koopprijs zijn partijen uitdrukkelijk overeengekomen dat koper zich mag beroepen op verrekening van bestaande vorderingen tussen koper en verkoper, daaronder uitdrukkelijk mede begrepen verrekening van vorderingen die koper mocht hebben op vennootschappen van verkoper zoals bijvoorbeeld de vordering uit hoofde van huurachterstand die koper heeft op [[bedrijf 1]].
De levering zal plaatsvinden na ondertekening van deze overeenkomst, door afgifte van de sleutels en overige zaken, voor zover bij verkoper in bezit, die koper in staat stellen zich als eigenaar van het verkochte te legitimeren, zoals bijvoorbeeld aankoop- en registratiebewijs gebruiksaanwijzingen onderhouds-/serviceboekjes, kopie van verzekeringspolissen en dergelijke.
Partijen verklaren dat op het moment van ondertekening van deze overeenkomst het verkochte te koop werd aangeboden voor een bedrag van vier honderd vijf en twintig duizend euro (€ 425.00,00).
In verband daarmee zijn partijen overeengekomen dat ingeval van doorverkoop door koper tegen een hoger bedrag dan de verrekende vordering de opbrengst boven het bedrag van de verrekende vordering als hiervoor vermeld, te verminderen met door koper gemaakte kosten zowel gerechtelijk als buitengerechtelijk, van welke aard ook samenhangende of verband houdende met deze of voormelde overeenkomst van achttien oktober 2012 toekomt aan verkoper met dien verstande dat ook dan koper recht heeft op verrekening van vorderingen als hiervoor gemeld.
Partijen doen hierbij afstand van het recht om ontbinding van die overeenkomst te vorderen. Verkoper verleent aan koper kwijting voor de betaling/verrekening van de koopsom
2.7.
Met ingang van 28 november 2012 is het motorjacht op naam van [bedrijf 2] te boek gesteld in het Kadaster.
2.8.
[bedrijf 1] is op 17 december 2013 failliet verklaard.
2.9.
[gedaagde] heeft op 29 april 2014 aangifte bij de politie gedaan van bedreiging door en namens de heer [naam 2], de in september 2020 overleden vader van [naam 1] en voorheen eveneens bestuurder van [eiseres].
2.10.
Bij brief van 8 mei 2014 aan [bedrijf 2] is namens [gedaagde] door zijn (toenmalige) advocaat het volgende geschreven:

De heer [[gedaagde]] heeft mij gevraagd hem bij te staan in de hierna genoemde kwestie.
Cliënt heeft op 18 oktober 2012 namens zichzelf en als directeur van [[bedrijf 1]] bijgevoegde overeenkomst getekend. In deze overeenkomst is ondermeer opgenomen dat cliënt zich borg stelt voor de betaling van door [[bedrijf 1]] aan [[bedrijf 2]] verschuldigde huurpenningen ad € 266.820,--. Dit bedrag zou door cliënt moeten worden betaald uit de verkoopopbrengst van een motorboot, type VanDutch 40.
Cliënt is voornoemde overeenkomst niet vrijwillig aangegaan, maar onder ernstige bedreiging. Namens cliënt vernietig ik daarom deze overeenkomst, zodat cliënt er niet langer aan gebonden is. (…)
2.11.
Bij vonnis van 28 mei 2014 heeft de kantonrechter van de rechtbank Den Haag in een zaak tussen CGL en [gedaagde] geoordeeld dat [gedaagde] het motorjacht aan CGL moet afgeven.
2.12.
Op 25 juni 2014 heeft de heer [naam 2] aangifte gedaan tegen [gedaagde] van het doen van valse aangifte.
2.13.
Bij vonnis van 29 april 2015 in de zaak tussen CGL en [bedrijf 2] heeft de rechtbank Den Haag onder meer geoordeeld dat CGL de eigenaar is van het motorjacht en [bedrijf 2] haar medewerking moet verlenen aan afgifte van het motorjacht aan CGL. De uitspraak is bekrachtigd in het arrest van 31 mei 2016 van het hof Den Haag.
2.14.
Bij brief van 4 juni 2015 is [gedaagde] namens [bedrijf 2] gesommeerd om uit hoofde van de akte van borgstelling het bedrag van € 548.637,05 binnen veertien dagen te voldoen.
2.15.
Bij brief van 12 juli 2016 heeft [bedrijf 2] nogmaals aanspraak gemaakt op betaling.
2.16.
[eiseres] is bij akte van 21 december 2017 gefuseerd met [bedrijf 2]. Alle rechten en verplichtingen van [bedrijf 2] zijn onder algemene titel overgegaan op [eiseres].
2.17.
Het faillissement van [bedrijf 1] is op 26 juli 2018 opgeheven wegens gebrek aan baten.
2.18.
Bij brief van 13 januari 2021 is [gedaagde] nogmaals gesommeerd door [eiseres].
2.19.
Op 9 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag op verzoek van [eiseres] verlof verleend voor conservatoire beslagleggingen ten laste van [gedaagde] voor een bedrag van € 1.035.682,-.
2.20.
[eiseres] heeft in maart en april 2021 conservatoir (derden)beslag laten leggen ten laste van [gedaagde] onder banken en op de woning van [gedaagde] en zijn aandelen in JD Holding Alphen aan den Rijn B.V.
2.21.
[gedaagde] is een kort geding procedure gestart tegen [eiseres], waarin hij opheffing van de beslagen heeft gevorderd. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen bij vonnis van 14 september 2021.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiseres] vordert – samengevat en na eiswijzigingen – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis om:
I. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] een bedrag te betalen van € 374.393,74, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 18 oktober 2012, althans per vervaldata van de aan [bedrijf 1] verzonden facturen tot aan de dag van volledige betaling;
II. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] een bedrag van € 5.965,34 te betalen aan buitengerechtelijke incassokosten;
III. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de beslagleggingen ten bedrage van € 1.989,04; en
IV. met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiseres] voert hiervoor het volgende aan. Met de akte van borgstelling heeft [gedaagde] zich borg gesteld tegenover [eiseres] en [bedrijf 2] voor de huurachterstand van [bedrijf 1] vermeerderd met rente en kosten. In de akte staat dat de vordering onmiddellijk opeisbaar is. [gedaagde] is sinds 18 oktober 2012 in verzuim. Daarna is de achterstand opgelopen en bedraagt deze inmiddels € 374.393,74. [gedaagde] is bovendien aansprakelijk als (voormalig) bestuurder van [bedrijf 1] op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en/of artikel 2:9 BW. [gedaagde] heeft als bestuurder van [bedrijf 1] gelden gebruikt voor de aanschaf van het motorjacht voor privégebruik of gebruik door een andere onderneming en gelden geïnvesteerd in een onzeker project op Ibiza en daarmee [eiseres] in ernstige mate benadeeld. [eiseres] houdt [gedaagde] voor de schade aansprakelijk, namelijk de volledige huurachterstand vermeerderd met rente en kosten.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres] in de (daadwerkelijke) kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat primair de koopovereenkomst rechtsgeldig is, maar de akte van borgstelling een opschortende voorwaarde bevat en dat deze niet in vervulling is gegaan. Subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat – indien de rechtbank oordeelt dat de redelijkheid en billijkheid verlangen dat de opschortende voorwaarde in de akte van borgstelling alsnog is vervuld – de koopovereenkomst niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. [gedaagde] betwist dat hij bewust heeft getekend voor de verkoop van het motorjacht aan [eiseres]. Ook stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de rechtsvordering van [eiseres] op [gedaagde] op grond van wanprestatie, ontbinding of tot vernietiging van de koopovereenkomst is verjaard. Voorts voert [gedaagde] aan dat de akte van borgstelling onder bedreiging tot stand is gekomen en daarom door hem bij brief van 8 mei 2014 is vernietigd. Voor zover de vernietiging niet vast komt te staan, geldt dat de akte van borgstelling nietig is. Bovendien gaat het om een particuliere dan wel zakelijk beperkte borgstelling en moet de omvang van de betalingsverplichting van [gedaagde] worden verlaagd, omdat [eiseres] een bankgarantie heeft geïncasseerd en betalingen van [gedaagde] en een btw teruggave heeft ontvangen. Tot slot is de vordering op grond van bestuurdersaansprakelijkheid verjaard en kan [gedaagde] ten opzichte van [eiseres] geen persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert in reconventie, voor zover in conventie komt vast te staan dat de akte van borgstelling vernietigd is, een verklaring voor recht dat [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [gedaagde] en dat [eiseres] op grond daarvan aansprakelijk is voor de door [gedaagde] geleden schade, met veroordeling van [eiseres] primair in de volledig gemaakte proceskosten in deze procedure en subsidiair in de forfaitaire proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente. [gedaagde] voert daartoe aan dat [eiseres] misbruik maakt van procesrecht en onrechtmatig handelt door in rechte nakoming af te dwingen van de akte van borgstelling die tot stand is gekomen door bedreiging. [eiseres] moet in de volledige proceskosten van [gedaagde] worden veroordeeld, die voorlopig worden begroot op € 35.000,-.
3.5.
[eiseres] verzoekt de rechtbank om [gedaagde] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans deze af te wijzen met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. [eiseres] betwist dat de akte van borgstelling onder druk van bedreiging tot stand zou zijn gekomen. [gedaagde] heeft de bewijslast van deze bedreiging, maar heeft geen enkel bewijs of onderbouwing hiervan naar voren gebracht, aldus [eiseres].
in conventie en in reconventie
3.6.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Borgstelling
4.1.
[eiseres] heeft allereerst aan haar vorderingen de nakoming van de akte van borgstelling ten grondslag gelegd. Partijen twisten over de vraag of de vernietiging van de akte van borgstelling door [gedaagde] stand kan houden dan wel of deze akte van borgstelling al dan niet nietig is, of het om een particuliere of zakelijke borgstelling gaat en over de omvang van de borgstelling. De rechtbank zal deze punten hierna bespreken.
Vernietiging van de akte van borgstelling of nietige akte van borgstelling
4.1.1.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de akte van borgstelling vernietigbaar is en dat deze is vernietigd per brief van 8 mei 2014 (zie 2.10.). Volgens [gedaagde] is de akte niet vrijwillig aangegaan, maar onder ernstige bedreiging en om die reden heeft hij de akte van borgstelling vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank is deze vernietiging ten onrechte door [gedaagde] ingeroepen.
4.1.2.
De rechtbank stelt voorop dat een rechtshandeling vernietigbaar is, wanneer zij onder andere door bedreiging tot stand is gekomen (artikel 3:44 lid 1 BW). Bedreiging is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze of een derde met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. De bedreiging moet zodanig zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed (artikel 3:44 lid 2 BW). Omdat [gedaagde] zich beroept op de rechtsgevolgen van bedreiging, moet hij op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voldoende onderbouwd stellen (en zo nodig bewijzen) dat daarvan voorafgaand, dan wel ten tijde van het aangaan van de akte van borgstelling sprake was.
4.1.3.
[gedaagde] stelt in september en oktober 2012 zowel bij zijn woning als telefonisch bedreigd te zijn door een man van ongeveer 48 à 50 jaar oud. [gedaagde] baseert zich ter onderbouwing van deze stelling op zijn aangifte van 29 april 2014. [eiseres] betwist dat [gedaagde] namens of in opdracht van haar zou zijn bedreigd en wijst tevens op de aangifte van 25 juni 2014 van de heer [naam 2] voor het valselijk doen van aangifte door [gedaagde]. Nu [eiseres] de bedreiging heeft betwist, had het op de weg van [gedaagde] gelegen deze bedreiging met meer concrete gegevens te onderbouwen dan alleen een aangifte door hemzelf die anderhalf jaar later is gedaan. Daar komt bij dat de rechtbank van oordeel is dat de toelichting op het tijdsverloop tussen de bedreiging en de aangifte, zoals [gedaagde] die tijdens de mondelinge behandeling heeft gegeven, de bedreiging ook niet concreter maakt, maar alleen maar meer vraagtekens plaatst bij de aannemelijkheid hiervan. [gedaagde] heeft namelijk gezegd dat hij met de aangifte van de bedreiging heeft gewacht tot het faillissement van [bedrijf 1] in december 2013, maar dat verklaart dan vervolgens niet waarom [gedaagde] daarna nog vier maanden heeft gewacht met het doen van aangifte. Ook voert [gedaagde] aan dat hij in 2012 meerdere keren gebeld is, waarvan één keer met een niet afgeschermd telefoonnummer ([telefoonnummer]) en dat hij daarvan in 2021 politiegegevens heeft opgevraagd, maar deze nog niet heeft verkregen. Nog daargelaten dat het nog maar de vraag is of deze gegevens ertoe leiden dat de bedreiging wordt geconcretiseerd, had van [gedaagde] mogen worden verwacht dat hij deze gegevens veel eerder had opgevraagd. In ieder geval ten tijde van de vernietigingsbrief van 8 mei 2014 en de eerste sommatiebrief van 4 juni 2015, omdat [gedaagde] er toen al rekening mee kon houden dat [eiseres] zich op nakoming van de akte van borgstelling zou beroepen. Dat [gedaagde] de opgevraagde gegevens nog niet heeft ontvangen en wellicht ook niet krijgt komt dan ook voor zijn rekening en risico. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij namens of in opdracht van [eiseres] is bedreigd en dat deze vermeende bedreiging hem heeft bewogen tot het aangaan van het tekenen van de akte van borgstelling. Aan bewijslevering op dit punt wordt daarom niet toegekomen. De vernietiging van de akte van borgstelling is door [gedaagde] gelet op het voorgaande ten onrechte ingeroepen.
4.1.4.
Voorts heeft [gedaagde] aangevoerd dat – naar de rechtbank begrijpt voor zover de vernietiging van de akte van borgstelling geen stand houdt – de akte van borgstelling nietig is op grond van artikel 3:40 lid 1 BW, omdat die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. [gedaagde] voert daartoe aan dat [eiseres] ten tijde van de totstandkoming van de akte van borgstelling reeds wist althans behoorde te weten dat het motorjacht niet in eigendom aan [gedaagde] toebehoorde en dat hij niet bevoegd was tot verkoop. Ook is de akte zeer nadelig voor CGL. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn betoog. Zonder nadere toelichting valt immers niet in te zien waarom het enkele feit van wetenschap bij de één over de beschikkingsbevoegdheid van de ander en het feit dat de akte zeer nadelig is voor een derde zonder meer leidt tot strijd met de goede zeden of de openbare orde. Bovendien zou, zo er al sprake is van strijdigheid met de goede zeden of de openbare orde, dit enkel betrekking hebben op het gedeelte van de akte waarin de verkoop van het motorjacht wordt genoemd, zodat de akte van borgstelling voor het overige in stand blijft.
4.1.5.
Gelet op het voorgaande kan het beroep van [gedaagde] op vernietiging, althans nietigheid van de akte van borgstelling niet slagen. Dit betekent dat [eiseres] zich op nakoming van de akte van borgstelling door [gedaagde] kan beroepen. Een beroep op een al dan niet vervuld zijn van een opschortende voorwaarde in de akte van borgstelling leidt ook niet tot een ander oordeel, waarover hierna meer onder de overwegingen met betrekking tot de koopovereenkomst.
Particuliere of zakelijke borgstelling
4.1.6.
Met betrekking tot de akte van borgstelling heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een zakelijke borgstelling en [gedaagde] dat sprake is van een particuliere borgstelling. Op basis van uitleg van de akte van borgstelling komt de rechtbank tot het oordeel dat sprake is van een particuliere borgstelling. Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst moet niet alleen gekeken worden naar de taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst, maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden gelet op hun verklaringen en gedragingen over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het zogenoemde “Haviltex-criterium”). In het onderhavige geval acht de rechtbank van belang dat in de tekst van de akte op de eerste pagina “[gedaagde]” is gedefinieerd als privépersoon en [gedaagde] daarnaast als “huurder” wordt gedefinieerd als directeur van [bedrijf 1]. Vervolgens staat in de akte dat “
huurder, verhuurder en [gedaagde] zijn overeengekomen dat [gedaagde] naast huurder bij wijze van beperkte borgstelling in staat voor de betaling van die [huur]achterstand” (zie 2.5.). Gelet op de in deze bepaling naast elkaar gebruikte bewoordingen “huurder” en “[gedaagde]” en de definiëring van [gedaagde] op de eerste pagina van de akte van borgstelling kan het niet anders dan dat hier met “[gedaagde]” naar [gedaagde] als privépersoon wordt verwezen. Een andere uitleg is in deze context bezien niet logisch. [eiseres] heeft daarnaast geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op basis waarvan de rechtbank kan oordelen dat [eiseres] redelijkerwijs mocht verwachten dat sprake is van een zakelijke borgstelling door [gedaagde]. De conclusie is dan ook dat het gaat om een particuliere borgtocht in de zin van artikel 7:857 e.v. BW.
Omvang
4.1.7.
[eiseres] vordert van [gedaagde] op grond van de akte van borgstelling een bedrag van € 374.393,74, namelijk de opgebouwde huurachterstand van [bedrijf 1] tot en met januari 2014. De rechtbank is van oordeel dat de akte van borgstelling geen grond biedt voor toewijzing van voornoemd bedrag en overweegt daartoe als volgt. Uit de akte van borgstelling blijkt dat de achterstand van [bedrijf 1] als huurder “per heden” een achterstand betreft van € 266.820,- en dat [gedaagde] bij wijze van beperkte borgstelling in staat voor de betaling van die achterstand met rente en kosten. Dit is in lijn met artikel 7:858 lid 1 BW. Dit artikel brengt namelijk mee dat bij het aangaan van de borgtocht hetzij het bedrag van de verbintenis van de hoofschuldenaar voor de borg kenbaar moet vaststaan, hetzij in de borgtocht zelf een maximumbedrag moet zijn overeengekomen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD5520) blijkt dat ingeval in de borgtocht zelf geen maximumbedrag is overeenkomen en de verbintenis van de hoofdschuldenaar gedeeltelijk strekt tot voldoening van een bepaald bedrag en gedeeltelijk onbepaald is, de borgtocht geldig is voor zover deze betrekking heeft op het deel van de hoofdverbintenis dat tot voldoening van een bepaald bedrag strekt, en voor het overige niet geldig is.
4.1.8.
Voor zover [eiseres] bedoeld heeft de huurachterstand boven het bedrag van € 266.820,- onder de “bijkomende kosten” zoals genoemd in de akte van borgstelling te hebben begrepen kan dit ook niet tot toewijzing van het meerdere leiden op grond van het volgende. Ten aanzien van de in de akte genoemde “bijkomende kosten” (zie 2.5.) is artikel 7:858 lid 2 BW van toepassing. Dit artikel bepaalt dat overeenkomstig artikel 7:856 BW verschuldigde rente en kosten ongeacht een maximumbedrag in de borgtocht kunnen worden gevorderd. Met betrekking tot de bijkomende kosten bepaalt artikel 7:856 lid 2 BW dat de borg gehouden is de kosten van rechtsvervolging van de hoofdschuldenaar te vergoeden, indien hij tijdig door mededeling van het voornemen tot rechtsvervolging in de gelegenheid is gesteld deze kosten te voorkomen. De bijkomende kosten zoals genoemd in de akte van borgstelling zien gelet op het voorgaande op de kosten van rechtsvervolging en niet op de na de akte van borgstelling opgelopen huurachterstand. Het voorgaande betekent dat [gedaagde] niet aansprakelijk is voor de nakoming van de betalingsverplichting onder de borgstelling voor zover de huurachterstand van [bedrijf 1] het bedrag van € 266.820,- overstijgt.
4.1.9.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiseres] terug ontvangen btw, een geïncasseerde bankgarantie en verschillende betalingen door [gedaagde] in mindering moet brengen op de betalingsverplichting van [gedaagde] onder de akte van borgstelling. De rechtbank volgt het standpunt van [gedaagde] niet met betrekking tot de geïncasseerde bankgarantie en de gedane betalingen. [eiseres] heeft namelijk in haar akte uitlaten tevens wijziging eis aangegeven dat de bankgarantie in 2013 is geïncasseerd voor (een deel van) de huurbetalingen van [bedrijf 1] over 2013 en dus na de akte van borgstelling en dat met de betalingen van [gedaagde] al rekening is gehouden in de akte van borgstelling. [gedaagde] heeft dat onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank van de juistheid van de stellingen van [eiseres] op dit punt uitgaat. In de akte van borgstelling staat het bedrag van € 266.820,- genoemd als betalingsachterstand. De rechtbank zal daarom uitgaan van dit bedrag als de daadwerkelijke huurachterstand van dat moment. [eiseres] heeft aangegeven dat het van de Belastingdienst totaal aan terug ontvangen btw in verband met de facturen aan [bedrijf 1] € 70.193,- bedraagt. Het grootste deel van dit bedrag heeft echter betrekking op facturen die zijn verstuurd ná 18 oktober 2012 en zijn om die reden niet inbegrepen in het bedrag van € 266.820,-. [eiseres] heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat slechts het bedrag van € 27.162,- in mindering zou moeten worden gebracht op haar vordering in het kader van de terug ontvangen btw. [gedaagde] heeft aangevoerd dat het zou moeten gaan om een bedrag van € 27.112,50. De rechtbank zal het door [eiseres] genoemde bedrag in mindering brengen op het bedrag van € 266.820,-, omdat dit in het voordeel is van [gedaagde]. De betalingsverplichting van [gedaagde] onder de akte van borgstelling wordt daarmee vastgesteld op € 239.658,-.
Rente
4.1.10.
[eiseres] vordert over het door [gedaagde] verschuldigde bedrag de wettelijke handelsrente zoals neergelegd in artikel 6:119a BW vanaf 18 oktober 2012. Voor de borgstelling geldt dat dit geen handelsovereenkomst is als bedoeld in Richtlijn 2000/35/EG (waarop artikel 6:119a BW is gebaseerd), te weten een overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand is gekomen tussen een of meer natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf of rechtspersonen. Gelet hierop en op artikel 7:856 lid 1 BW dat van dwingend recht is waarvan niet ten nadele van de borg kan worden afgeweken (7:862 BW), zal de rechtbank de wettelijke rente zoals neergelegd in artikel 6:119 BW toewijzen vanaf 18 oktober 2012, omdat [gedaagde] vanaf dat moment in verzuim is (artikel 6:83 sub a BW).
Koopovereenkomst
4.2.
Met betrekking tot de koopovereenkomst doet [gedaagde] een beroep op verjaring van de rechtsvordering van [eiseres] uit hoofde van wanprestatie, ontbinding of tot vernietiging van de koopovereenkomst op grond van artikel 3:311 BW in samenhang met artikel 3:52 BW. Dit verweer behoeft geen bespreking, omdat [eiseres] aan haar vorderingen nakoming van de akte van borgstelling ten grondslag legt en niet de koopovereenkomst.
4.3.
Voorts heeft [gedaagde] primair aangevoerd dat de koopovereenkomst rechtsgeldig is, maar dat de opschortende voorwaarde uit de akte van borgstelling niet in vervulling is gegaan. Met deze opschortende voorwaarde in de akte van borgstelling wordt door [gedaagde] bedoeld dat hij pas met zijn overige vermogen in beeld komt als hij in verzuim komt met zijn verplichting tot verkoop van het motorjacht en/of betaling van de huurachterstand aan de hand van de gerealiseerde verkoopopbrengst van het motorjacht. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat deze opschortende voorwaarde wel is vervuld, dan betwist [gedaagde] alsnog dat de koopovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [gedaagde] op verzoek van de rechtbank toegelicht dat [gedaagde] zich voor wat betreft de geldigheid van de koopovereenkomst refereert aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank vat deze opmerking zo op dat [gedaagde] niet langer betwist dat de koopovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen.
4.4.
Voor zover [gedaagde] vervolgens bedoelt te stellen dat middels de koopovereenkomst de huurschuld van [bedrijf 1] aan [eiseres] was vereffend en de in de koopovereenkomst opgenomen kwijting meebrengt dat [eiseres] zich niet meer kan beroepen op de akte van borgstelling, althans afstand heeft gedaan van zijn recht om [gedaagde] nog aan te spreken uit hoofde van de akte borgstelling en [gedaagde] niet in verzuim zou zijn geraakt met zijn verbintenis tot verkoop van het motorjacht en betaling van de huurachterstand aan de hand van de verkoopopbrengst, volgt de rechtbank deze stelling niet. Met [eiseres] is de rechtbank namelijk van oordeel dat [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep kan doen op de in de koopovereenkomst neergelegde kwijting. Deze koopovereenkomst had betrekking op de verkoop van het motorjacht door [gedaagde] aan [eiseres], onder verrekening van de huurachterstand van [bedrijf 1]. [gedaagde] heeft de koopovereenkomst echter niet kunnen nakomen, omdat hij geen eigenaar was van het motorjacht en kan daaraan dan ook niet het recht op finale kwijting ontlenen en daarmee is hij in verzuim gekomen met zijn verplichting tot verkoop van het motorjacht zoals volgt uit de akte van borgstelling. Zoals hiervoor al geoordeeld leidt dit ertoe dat [eiseres] zich op nakoming van de akte van borgstelling door [gedaagde] kan beroepen.
Bestuurdersaansprakelijkheid
4.5.
[eiseres] heeft zich aanvullend op het standpunt gesteld dat [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 1] aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW en/of artikel 2:9 BW voor schade die zij heeft geleden, namelijk de volledige huurachterstand van € 374.393,74 en dus voor het meerdere van het toe te wijzen bedrag van € 239.658,-, vermeerderd met rente en kosten. [eiseres] maakt [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 1] een ernstig verwijt: door als bestuurder namens [bedrijf 1] het motorjacht te kopen voor privégebruik, althans voor een andere onderneming, en een zeer onzekere investering op Ibiza te financieren, is [eiseres] in ernstige mate benadeeld. [gedaagde] wist op dat moment dan wel behoorde te weten dat de schuldeisers van [bedrijf 1] daardoor zouden worden benadeeld, aldus [eiseres].
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Een bestuurder van een vennootschap kan onder bijzondere omstandigheden naast de vennootschap aansprakelijk zijn. Dat is het geval als aan die bestuurder in geval van handelen van de vennootschap waarbij schuldeisers worden benadeeld persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of van een dergelijk verwijt sprake is, hangt af van de aard en de ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Op grond van vaste rechtspraak kan in geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van zijn vordering persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen, indien komt vast te staan dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. In de kern gaat het er bij deze maatstaf om of de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de beoordeling van het beroep van [gedaagde] op verjaring van de rechtsvordering ter zake bestuurdersaansprakelijkheid in het midden blijven, omdat de rechtbank met [gedaagde] van oordeel is dat een persoonlijk ernstig verwijt niet kan worden vastgesteld. [gedaagde] heeft aangevoerd dat het motorjacht in september 2010 is gekocht en een deel van de financiering is aangewend voor een project op Ibiza op het moment dat [bedrijf 1] in 2010 beschikte over goede jaarcijfers, voldoende werkkapitaal en een positief eigen vermogen, zodat het aangaan van deze verplichtingen de normale bedrijfsuitoefening van [bedrijf 1] niet in de weg stond. Ook heeft [gedaagde] aangevoerd dat het gebruik maken van de rekening-courant van [bedrijf 1] ter financiering van de bedrijfsactiviteiten van een project op Ibiza, waaronder de aanschaf van het motorjacht, ten opzichte van [eiseres] niet zodanig onzorgvuldig was dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt en dat andere, externe (economische) omstandigheden ten grondslag lagen aan het door [bedrijf 1] niet meer kunnen nakomen van haar verplichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] onvoldoende concrete feiten of bijzondere omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot het vergaande oordeel kunnen leiden dat [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 1] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Zo heeft [eiseres] niet onderbouwd dat [gedaagde] het motorjacht met gelden van [bedrijf 1] heeft gekocht voor privégebruik en dat [bedrijf 1] als gevolg van de aanschaf van het motorjacht of de financiering van het project op Ibiza haar verplichtingen niet meer heeft kunnen nakomen. Ook is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde] op dat moment wist dat [bedrijf 1] haar verplichtingen niet meer zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden of dat redelijkerwijs behoorde te begrijpen. Bij gebreke van een nadere onderbouwing van [eiseres], is de conclusie uit het voorgaande dat [gedaagde] met de koop van het motorjacht en investeringen voor het project op Ibiza niet persoonlijk ernstig verwijtbaar ten opzichte van [eiseres] als schuldeiser heeft gehandeld, zodat dit niet als grondslag voor toewijzing van de vordering kan dienen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.8.
[eiseres] vordert vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 5.965,34. Uit het voorgaande volgt dat het in de akte van borgstelling gaat om [gedaagde] als natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) komen deze kosten in dat geval pas voor toewijzing in aanmerking wanneer een aanmaning conform artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden. Hiervan is geen sprake, zodat de gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.9.
[gedaagde] heeft verzocht bij toewijzing van de vorderingen van [eiseres] deze niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [gedaagde] voert hiertoe aan dat hij in hoger beroep zal gaan. [eiseres] heeft bovendien jarenlang stil gezeten en heeft geen spoedeisend belang bij betaling van zijn vorderingen, terwijl [gedaagde] en zijn gezin als gevolg van een veroordelend vonnis in financiële problemen zullen geraken, aldus [gedaagde].
4.10.
Bij de beoordeling van een vordering op grond van artikel 233 Rv moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Bij de belangenafweging moet de kans van slagen van een eventueel aan te wenden rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing blijven en is, indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, het belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven (vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688).
4.11.
Gelet op het voorgaande wordt vermoed dat [eiseres] het vereiste belang heeft bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad, omdat zij betaling vordert van een geldsom. [gedaagde] heeft daartegenover geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding vormen om af te zien van de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De toe te wijzen vorderingen zullen dan ook uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
in reconventie
4.12.
[gedaagde] heeft aan de vorderingen in reconventie de voorwaarde verbonden dat de akte van borgstelling vernietigd is. Gelet op de beoordeling in conventie, is aan de gestelde voorwaarde niet voldaan. De beoordeling van de vorderingen in reconventie kan dus achterwege blijven.
in conventie en in reconventie
Slotsom
4.13.
In conventie oordeelt de rechtbank dat [gedaagde] een bedrag van € 239.658,- moet betalen aan [eiseres] op grond van de akte van borgstelling, vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. Dit alles uitvoerbaar bij voorraad. In reconventie zullen alleen de proceskosten op hierna te vermelden wijze worden toegewezen.
Proceskosten
4.14.
[gedaagde] zal in conventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten (inclusief de beslagkosten) worden veroordeeld. De rechtbank zal bij de begroting van de proceskosten uitgaan van tarief VI gelet op de hoogte van de vordering van [eiseres] na eiswijziging. De rechtbank zal één punt van het toepasselijke tarief begroten aan salaris advocaat voor de beslagkosten. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden daarom begroot op:
  • dagvaarding € 106,01
  • griffierecht € 4.200,- (waarvan € 667,- voor beslag)
  • overige explootkosten (beslag) € 1.322,04
  • salaris advocaat
totaal € 14.885,55
4.15.
[gedaagde] zal in reconventie eveneens als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op € 1.322,50 (1 punt x 0,5 x tarief VI € 2.645,-). Voor de mondelinge behandeling is in reconventie geen punt toegekend, omdat tijdens de mondelinge behandeling met name de vorderingen in conventie zijn besproken. De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen zoals in het dictum vermeld.
Nakosten
4.16.
[eiseres] heeft in reconventie verzocht om veroordeling van [gedaagde] in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op (vergelijk Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, rov. 3.5.; Hoge Raad 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:335, rov. 3.2.). Deze rechtspraak moet zo worden begrepen dat een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover omvat. Daarbij geldt dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan de in voorkomend geval noodzakelijke betekening van de uitspraak is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Voor afzonderlijke vermelding van de nakosten en de wettelijke rente daarover in de proceskostenveroordeling bestaat dan ook geen aanleiding.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 239.658,-, te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf 18 oktober 2012 tot aan de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten (inclusief beslagkosten), aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 14.885,55;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de in r.o. 5.1. en 5.2. opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.322,50, te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis tot aan de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2023.
Type: 2753