ECLI:NL:RBDHA:2023:8406

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
NL21.17711 en NL21.17712
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Emaus-Visschers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na eerdere afwijzing asielaanvragen

In deze zaak hebben verzoekers, een echtpaar uit Pakistan, hun asielaanvragen in 2014 afgewezen gekregen. Na heroverweging door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zijn hun aanvragen in 2021 alsnog ingewilligd, maar verzoekers vorderen schadevergoeding voor de periode van onzekerheid die zij hebben ervaren. De rechtbank Den Haag heeft op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eerdere besluiten uit 2014 niet onrechtmatig waren, en dat de staatssecretaris niet verplicht was om schadevergoeding te betalen. De rechtbank heeft de argumenten van verzoekers, waaronder de lange periode van onzekerheid en de kosten voor juridische bijstand, niet gehonoreerd. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de besluiten van 8 augustus 2014 rechtmatig heeft genomen en dat er geen grond is voor schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en verzoekers kunnen binnen vier weken in hoger beroep gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.17711 en NL21.17712

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2023 in de zaken tussen

[eiser] en [eiseres] , v-nummers: [nummer] en [nummer] ,

verzoekers
(gemachtigde: mr. N.C. Blomjous),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. A.N. Sap).

Procesverloop1.Met de besluiten van 13 oktober 2021 heeft de staatssecretaris ambtshalve de afwijzende besluiten van 8 augustus 2014 herroepen en verzoekers met ingang van 4 juli 2014 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft bovendien deze verblijfsvergunningen ambtshalve verlengd tot 4 juli 2024.

2.
Verzoekers hebben tegen de besluiten van 13 oktober 2021 beroep ingesteld uitsluitend met het doel schadevergoeding te verkrijgen. De rechtbank heeft het beroep daarom begrepen als een verzoek om schadevergoeding.
3.
De rechtbank heeft het verzoek op 12 oktober 2022 op zitting behandeld.
4. Op 25 oktober 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om de staatssecretaris de gelegenheid te bieden om op het schadevergoedingsverzoek te reageren. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding namelijk aangemerkt als verzoek als bedoeld in artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [1] Dit betekent dat verzoekers de staatssecretaris eerst rechtstreeks hadden moeten benaderen om hem in de gelegenheid te stellen op het verzoek te reageren. [2] Omdat het verzoek dat verzoekers in hun beroepschrift hebben neergelegd al voldeed aan de eisen die artikel 8:94 van de Awb daaraan stelt en de staatssecretaris daar door de gronden van beroep van 9 december 2021 van op de hoogte is geraakt, hoefden verzoekers de staatssecretaris niet alsnog te benaderen. De staatssecretaris moest de gronden begrijpen als een verzoek in de zin van artikel 8:90, tweede lid van de Awb. Maar omdat begrijpelijk is dat verweerder de gronden van beroep niet direct als schadevergoedingsverzoek heeft opgevat, heeft de rechtbank beslist dat de termijn van acht weken om op het verzoek te reageren pas begon te lopen vanaf de datum van verzending van de heropeningsbeslissing. De rechtbank heeft verder verzoekers opgedragen om de rechtbank uiterlijk tien weken na de datum van verzending van de heropeningsbeslissing aan haar gemotiveerd te laten weten of zij het verzoek intrekken of handhaven.
5. Verzoekers hebben de rechtbank bij brief van 2 januari 2023 laten weten dat zij hun verzoek handhaven.
6. Bij besluit van 20 januari 2023 heeft de staatssecretaris het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank daarom alsnog het verzoek van verzoekers om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van schade.
8. De rechtbank heeft het verzoek op 15 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekers en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

De verplichting tot het vergoeden van schade
9. De staatssecretaris is alleen verplicht verzoekers schade te vergoeden als de staatssecretaris iets heeft gedaan dat onrechtmatig is. Normaal gaat de burgerlijke rechter over schade. Verzoekers hebben zich tot de bestuursrechter gewend. De bestuursrechter kan alleen schadevergoeding toekennen als de schade is veroorzaakt door (de voorbereiding van) een onrechtmatig besluit. Dat staat in artikel 8:88 van de Awb. Dat betekent dus dat de bestuursrechter het verzoek van verzoekers pas kan toewijzen als er een onrechtmatig besluit is.
9.1.
De rechtbank begrijpt dat verzoekers in afwachting van hun asielvergunning in een onzekere situatie hebben verkeerd en dat dat voor hen zwaar is geweest. Maar de rechtbank zal verzoekers geen schadevergoeding toekennen. De rechtbank is namelijk van oordeel dat het besluit uit 2014 dat verzoekers ten grondslag leggen aan hun verzoek niet onrechtmatig was. Dat oordeel legt de rechtbank hieronder uit.
Wat ging er aan het verzoek om schadevergoeding vooraf?
10. Verzoekers zijn afkomstig uit Pakistan en zijn getrouwd. Zij zijn op [datum] 2014 hun land van herkomst ontvlucht en hebben op 4 juli 2014 asiel aangevraagd in Nederland. Deze aanvragen zijn afgewezen met de besluiten van 8 augustus 2014. Nadien hebben verzoekers nog tweemaal asiel aangevraagd, maar die aanvragen zijn op 5 november 2015 en 16 april 2018 afgewezen. Tegen alle afwijzende besluiten hebben verzoekers tevergeefs geprocedeerd tot aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling).
10.1.
Verzoekers hebben zich vervolgens met een klacht over de Nederlandse staat tot het EHRM gericht. Het EHRM heeft verzoekers en de Nederlandse regering bij brief van 21 februari 2019 laten weten hun eerst gelegenheid te bieden om tot een minnelijke schikking te komen. De staatssecretaris heeft daarop besloten om de oude asielaanvragen van verzoekers opnieuw te bestuderen en is daarbij tot de conclusie gekomen dat – mede in het licht van latere jurisprudentie van de Afdeling en het Hof van Justitie – onvoldoende is ingegaan op de verschillende door hen overgelegde documenten die het asielrelaas ondersteunen. Omdat een groot deel van deze documenten al in de (beroepsfase van de) eerste procedure is overgelegd, is aanleiding gezien om de besluiten van 8 augustus 2014 in te trekken. De bestreden besluiten komen daarvoor in de plaats. Met terugwerkende kracht is dus aan verzoekers met ingang van 8 augustus 2014 een asielvergunning toegekend.
Welke schade stellen verzoekers te hebben geleden?
11. Verzoekers voeren aan dat zij acht jaar in onzekerheid hebben geleefd vanwege hun onzekere verblijfssituatie en vrees voor uitzetting naar Pakistan. Hoewel er geen bedrag is dat recht zal doen aan de zeer lange periode van onzekerheid, menen zij dat € 150,- per maand per persoon een redelijke tegemoetkoming is voor het ondervonden nadeel. Zij wijzen ter onderbouwing op een uitspraak van het EHRM van 10 juli 2014. [3] Daarnaast verzoeken zij vergoeding, volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht, van de proceskosten van de vorige procedures die zij hebben gevoerd. Zij verzoeken verder vergoeding van de kosten voor een deskundige die zij hebben ingeschakeld (€ 907,50). Ter onderbouwing van deze kosten hebben verzoekers een factuur overgelegd. Verzoekers wijzen erop dat de staatssecretaris impliciet erkent dat zijn besluitvorming
onrechtmatigis geweest, omdat zij al met ingang van 2014 recht blijken te hebben op een asielvergunning vanwege de documenten die destijds al waren overgelegd.
Zijn de besluiten van 8 augustus 2014 onrechtmatig?
12. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat, indien sprake is geweest van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang en deze rechtsgang niet of vergeefs is doorlopen, uitgegaan moet worden van de rechtmatigheid van een besluit. Andersom geldt dat, indien de bestuursrechter een besluit heeft vernietigd, de onrechtmatigheid van het besluit uitgangspunt is. [4] Ook geldt dat indien een bestuursorgaan een besluit intrekt of herroept onder de mededeling dat dit geschiedt omdat het besluit onjuist is, of anderszins erkent dat een besluit onrechtmatig is, de onjuistheid van het besluit tot uitgangspunt kan worden genomen. Indien een zodanige mededeling of erkenning echter niet is gedaan, hangt het van de redenen van de intrekking of herroeping en de omstandigheden van het geval af of dat besluit onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek en, zo ja, of de onrechtmatige daad aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend. [5]
12.1.
De rechtbank stelt voorop dat de besluiten van 8 augustus 2014 in beroep door de rechtbank zijn beoordeeld en in stand gelaten, en ook in hoger beroep door de Afdeling in stand zijn gelaten. Verder heeft de staatssecretaris bij de heroverwegingsbesluiten van
13 oktober 2021 ook niet expliciet medegedeeld dat deze heroverweging plaatsvond omdat de besluiten van 8 augustus 2014 onjuist of anderszins onrechtmatig waren.
12.2.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de staatssecretaris met het inwilligen van de heroverwegingsverzoeken heeft erkend dat de eerdere besluiten onrechtmatig waren. In een uitspraak van 7 juli 2021 heeft de Afdeling geoordeeld dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging ook kan leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning met een ingangsdatum vóór de datum van dat verzoek als het eerdere besluit niet evident onjuist was. [6] Hieruit volgt dat het inwilligen van de heroverwegingsverzoeken op zichzelf nog niet betekent dat de staatssecretaris de onrechtmatigheid van de eerdere besluiten erkent. Dit betoog van verzoekers slaagt daarom niet.
12.3.
De tweede vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of uit de motivering van de heroverwegingsbeslissingen [7] volgt dat de eerdere besluiten onrechtmatig waren. Verzoekers betogen dat de staatssecretaris met de intrekking van het afwijzende besluit en de verlening van de vergunning met terugwerkende kracht erkent dat het eerdere besluit een onrechtmatig besluit is. In de begeleidende brief bij de besluiten van 13 oktober 2021 staat namelijk dat de staatssecretaris aanleiding voor de inwilliging ziet in uitspraken van onder meer het Hof van Justitie. Het Hof van Justitie legt alleen de stand van het recht uit, zodat deze toelichting door de staatssecretaris meebrengt dat de besluiten van 8 augustus 2014 onrechtmatig waren, aldus verzoekers.
12.3.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de besluiten van 8 augustus 2014 rechtmatig zijn genomen. Ze hebben formele rechtskracht. Na de uitspraak van de Afdeling op 29 september 2014 is naar voren gekomen dat verzoekers alsnog in het bezit moeten worden gesteld van een verblijfsvergunning met ingang van 4 juli 2014. Aanleiding hiervoor is de brief van het EHRM van 18 februari 2019 (de brief van 18 februari 2019) aan de Nederlandse regering geweest. Niet gesteld of gebleken is dat de staatssecretaris op 29 september 2014 bekend is geweest met de informatie van het EHRM. Dit is een nieuw feit dat aanleiding is geweest voor uiteindelijke inwilliging van de aanvraag. Op de zitting heeft de staatssecretaris verder toegelicht dat de brief van 18 februari 2019 aanleiding is geweest om nogmaals naar het dossier te kijken. De besluiten van 8 augustus 2014 waren gebaseerd op gedragslijnen die destijds waren goedgekeurd door de rechtbank en Afdeling. Inmiddels waren deze achterhaald en moest de staatssecretaris verzoekers het voordeel van de twijfel geven en dat heeft hij gedaan.
12.3.2.
Uit de onder 12.2 genoemde uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021 volgt dat ook later bekend geworden informatie waaruit volgt dat een vreemdeling al eerder voldeed aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning ertoe kan leiden dat de staatssecretaris van een eerder besluit moet terugkomen. Het criterium ‘later bekend geworden informatie’ moet echter breed worden gelezen en beperkt zich niet tot informatie die ziet op gebeurtenissen die zich vóór dat eerdere besluit hebben voorgedaan.
12.3.3.
De brief van 18 februari 2019 is voor de staatssecretaris aanleiding geweest om de dossiers van verzoekers opnieuw te bestuderen. In de brief van 18 februari 2019 staat, voor zover hier van belang:
“In the light of the applicants’ claims, the documents which have been submitted and the currently available information about the general security situation for Christians and converts from Islam to Christianity in Pakistan, would the applicants face a real and personal risk of being subjected to treatment in breach of Article 3 of the Convention if they were removed to Pakistan?”
De staatssecretaris heeft toegelicht dat ten tijde van de besluiten van 8 augustus 2014 nog de zogenaamde POK(positieve overtuigingskracht)-toets gold, terwijl tegenwoordig (eerder) het voordeel van de twijfel moet worden gegeven. Dat is in dit geval gebeurd. De rechtbank acht met deze toelichting deugdelijk gemotiveerd waarom de staatssecretaris de onrechtmatigheid van zijn besluiten van 8 augustus 2014 niet impliciet heeft erkend. Hij heeft de aanvragen van verzoekers immers tegen het huidige toetsingskader opnieuw beoordeeld, in het licht van de informatie die op het moment van de herbeoordeling bekend was over de algemene veiligheidssituatie voor christenen en bekeerlingen in Pakistan. Dat de staatssecretaris in de begeleidende brief bij het besluit van 13 oktober 2021 heeft verwezen naar jurisprudentie van het Hof van Justitie doet hier niet aan af, nu uit die brief ook blijkt dat niet uitsluitend jurisprudentie van het Hof van Justitie aanleiding is geweest voor de inwilligingen. De staatssecretaris stelt namelijk dat hij ‘
medein het licht van latere jurisprudentie van de Afdeling en het Hof van Justitie’ tot de conclusie is gekomen dat hij onvoldoende is ingegaan op de verschillende door verzoekers overgelegde documenten die het asielrelaas ondersteunen. Het is niet uitsluitend de jurisprudentie van het Hof van Justitie geweest die voor de staatssecretaris aanleiding is geweest om de aanvragen alsnog in te willigen. Dit betekent dat de staatssecretaris het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
12.4.
De derde vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de declaratoire aard van de vluchtelingenstatus [8] maakt dat de eerdere besluiten onrechtmatig waren. Ook deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Dat de erkenning van de vluchtelingenstatus declaratoire kracht heeft ontslaat de vreemdeling niet van de plicht om aannemelijk te maken dat hij vluchteling is. Wanneer de vreemdeling daarin niet slaagt kan dat niet aan de staatssecretaris worden verweten. Dit leidt tot de conclusie dat de besluiten van 8 augustus 2014 niet onrechtmatig zijn.

Conclusie en gevolgen

13. De rechtbank oordeelt dat de afwijzende asielbesluiten uit 2014 niet onrechtmatig kunnen worden geacht. Dat oordeel is voldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris geen schadevergoeding aan verzoekers hoeft te betalen. Het is daarom niet meer nodig om dat wat verzoekers hebben aangevoerd over de door hen geleden schade te bespreken. Ook aan bespreking van de andere vereisten van artikel 6:162 van het burgerlijk wetboek komt de rechtbank niet toe.
14. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af. Verzoekers krijgen daarom geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus-Visschers, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.F. van den Brink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.De rechtbank heeft hiervoor steun gevonden in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:436.
2.Dit volgt uit artikel 6:6 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:94 van de Awb.
3.ECLI:CE:ECHR:2014:0710JUD000226010.
4.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 26 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9505.
5.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1705.
6.ECLI:RVS:NL:2021:1432.
7.De staatssecretaris heeft deze motivering gegeven in zijn besluit van 20 januari 2023 en op de zitting nader toegelicht.
8.Zie de uitspraak van het Hof van Justitie van 24 juni 2015, H.T., ECLI:EU:C:2015:413, punt 63.