202103181/1/V2.
Datum uitspraak: 10 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 april 2021 in zaak nr. 20/2788 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2018 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 17 april 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2021 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep kennis te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.R. Hüpscher, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd bij besluit van 16 januari 2014 met terugwerkende kracht ingetrokken. De rechtbank heeft het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tegen die uitspraak heeft de staatssecretaris geen hoger beroep ingesteld.
1.1. De vreemdeling heeft de staatssecretaris op 16 oktober 2017 verzocht om vergoeding van door hem geleden materiële en immateriële schade. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen en deze afwijzing na bezwaar gehandhaafd. Hiertegen heeft de vreemdeling beroep ingesteld.
2. De vreemdeling klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd het ingestelde beroep te behandelen als verzoek in de zin van artikel 8:90 van de Awb.
2.1. De staatssecretaris heeft het verzoek van de vreemdeling om schadevergoeding afgewezen. Daartegen staat geen beroep open en dus, anders dan in dat besluit is vermeld, ook geen bezwaar (artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, in samenhang gelezen met de aanhef van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb). De rechtbank heeft zich daarom terecht onbevoegd verklaard om van het door de vreemdeling ingestelde beroep kennis te nemen, voor zover dat was gericht tegen het besluit van 17 april 2020.
2.2. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechtbank aanleiding had moeten zien het beroep van de vreemdeling aan te merken als een verzoek als bedoeld in artikel 8:90 van de Awb en als zodanig had moeten behandelen. Nu zij dat niet heeft gedaan en als gevolg daarvan niet over dat verzoek heeft geoordeeld, komt haar uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft weliswaar overwogen dat de vreemdeling een verzoek om schadevergoeding bij de rechtbank had moeten indienen, maar heeft over het hoofd gezien dat uit het bij haar ingediende beroepschrift onmiskenbaar blijkt dat de vreemdeling om schadevergoeding verzoekt en dat heeft onderbouwd met tal van in de bijlagen opgenomen stukken.
2.3. De tweede grief slaagt.
3. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van de vreemdeling niet heeft aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:90 van de Awb en daarover heeft geoordeeld. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 april 2021 in zaak nr. 20/2788, voor zover de rechtbank het beroep van de vreemdeling niet heeft aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:90 van de Awb en daarover heeft geoordeeld;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2022
307-968