ECLI:NL:RBDHA:2023:8395

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
NL23.15735
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Poolse vreemdeling. Eiser, geboren op een onbekende datum, heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland en is op 9 maart 2023 op de hoogte gesteld van een besluit dat zijn verblijf status betreft. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring, waarbij hij stelt dat zijn verdedigingsbeginsel is geschonden omdat verweerder niet adequaat heeft gereageerd op zijn verzoek om informatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet heeft voldaan aan de eisen van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit, omdat eiser niet in een begrijpelijke taal is geïnformeerd over de redenen van zijn bewaring en zijn recht op rechtsbijstand. Ondanks dit gebrek heeft de rechtbank geoordeeld dat de maatregel van bewaring rechtsgeldig is bekendgemaakt en dat de belangen die met de bewaring zijn gediend zwaarder wegen dan het gebrek in de procedure. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige procedure bij het opleggen van een maatregel van bewaring, vooral in het licht van de rechten van vreemdelingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.15735

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite ).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Orzechowska. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt van Poolse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
In het dossier bevindt zich een besluit van 13 februari 2023, waarbij wordt vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Verder bevindt zich in het dossier een uitreikingsblad waarop onder meer staat dat dit besluit aan eiser is uitgereikt op 9 maart 2023.
Schending verdedigingsbeginsel
2. Eiser stelt dat verweerder het verdedigingsbeginsel heeft geschonden door niet schriftelijk te reageren op de brief van 30 mei 2023. In deze brief verzocht de gemachtigde aan verweerder om de brief aan of de naam van de gemachtigde van eiser aan wie het besluit van 13 februari 2023 is toegestuurd op 9 maart 2023 toe te voegen aan het dossier, dan wel om toevoeging aan het dossier van de onherroepelijk rechterlijke uitspraak in laatste instantie die het besluit van 13 februari 2023 heeft bekrachtigd. Op het uitreikingsblad bij het besluit staat namelijk dat verbalisant J.N. Stienstra het besluit aan de gemachtigde van eiser heeft gezonden. Nu verweerder niets heeft ingestuurd en ook geen gegevens van de gemachtigde bekend gemaakt heeft en eiser in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard dat hij ‘naar een of andere rechtbank moest en het niet allemaal begreep’, gaat de gemachtigde van eiser ervan uit dat er (voor eiser) een rechtsmiddel is ingesteld tegen het besluit van 13 februari 2023 en dat dit rechtsmiddel nog loopt. Daarvan uitgaande, zorgt het ingestelde rechtsmiddel voor een schorsende werking van het besluit waardoor eiser thans niet uitzetbaar is en hij ten onrechte in bewaring is gesteld.
2.1
Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij het systeem heeft bevraagd en er geen openstaande procedures zijn van eiser. Verder heeft verweerder aangegeven dat het beluit van 23 februari 2023 aan de AVIM is doorgestuurd met het verzoek dit besluit aan eiser uit te reiken en eventueel aan een gemachtigde (indien bekend) te versturen. Het besluit is aan eiser in persoon uitgereikt op 9 maart 2023. Het besluit is niet verzonden aan een gemachtigde, omdat er geen gemachtigde van eiser bekend was.
2.2
Eiser vult daarop nog aan dat nergens uit blijkt dat verweerder onderzoek heeft gedaan in de systemen of navraag heeft gedaan bij verbalisant J.N. Stienstra over de toezending van het besluit aan de gemachtigde van eiser, waardoor eiser de door verweerder ter zitting verschafte mondelinge informatie niet kan controleren. Dit maakt dat het verdedigingsbeginsel is geschonden.
2.3
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het verdedigingsbeginsel is geschonden en overweegt daartoe als volgt. Dat verweerder de ter zitting verschafte mondelinge informatie over het niet bestaan van openstaande zaken en het niet bekend zijn van een gemachtigde van eiser niet op schrift heeft gesteld, maakt niet dat daarom niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de verstrekte informatie. Daarbij merkt de rechtbank op dat zij niet inziet hoe verweerder het niet aanwezig zijn van deze informatie meer of anders controleerbaar zou kunnen maken voor eiser dan met deze mededeling. Verweerder kan niet aantonen dat iets er niet is. Ook voegt het naar het oordeel van de rechtbank niets toe om verbalisant Stienstra te bevragen, nu uit het uitreikingsblad bij het besluit naar het oordeel van de rechtbank niet volgt dat er daadwerkelijk een afschrift van het besluit naar een gemachtigde is verzonden. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat de betreffende zin (“
Een kopie van deze beschikking is gezonden aan de gemachtigde van betrokkene”) in schuine letters is opgemaakt en dat er een witregel zit tussen deze zin en de zin ervoor (“aangetekend verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene”), wat indiceert dat het vinkje bij die eerste zin niet per se ziet op de betreffende zin erna. Daar komt bij dat in de begeleidende brief aan de AVIM de volgende passage is opgenomen:
‘[...]Verzending aan de gemachtigdeU stuurt een kopie van de beschikking aan de gemachtigdeals deze bekend is. In uw brief aan de gemachtigde vermeldt u de datum en wijze van bekendmaking (uitreiking of verzending). […](onderstreping van de rechtbank).
Uit deze brief volgt dus op zichzelf niet dàt een kopie van de beschikking aan een gemachtigde is verzonden. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Strafrechtelijke of vreemdelingrechtelijke staandehouding
3. Eiser stelt dat uit het proces-verbaal van bevindingen (PL1300-2023118776-3) niet kan worden opgemaakt op basis van welke wettelijke grondslag eiser is gevraagd naar zijn identiteitsbewijs. De gemachtigde van eiser gaat er daarom vanuit dat dat sprake was van een verkapte vreemdelingrechtelijke staandehouding, terwijl er op dat moment geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond.
3.1
De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal van bevindingen genoegzaam blijkt dat het verzoek aan eiser om zich te legitimeren heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van (algemene) politietaken en niet in het kader van de uitoefening van een bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheid. Dat het proces-verbaal niet aanvangt met de expliciete mededeling dat de verbalisanten eiser hebben aangesproken in het kader van de uitoefening van (algemene) politietaken, was in dit geval – in tegenstelling tot wat eiser heeft betoogd – ook niet vereist. In het proces-verbaal is namelijk opgenomen dat eiser in liggend in een slaapzak aan de waterzijde van de Herengracht in Amsterdam is aangetroffen en dat eiser vervolgens om zijn identiteitsbewijs is gevraagd. Dat eiser vervolgens om een identiteitsbewijs werd gevraagd duidt niet op een vreemdelingenrechtelijke staandehouding, maar op de uitoefening van algemene politietaken. Zoals verder ook uit het proces-verbaal volgt, werd eiser, nadat hem om zijn identiteitsbewijs was gevraagd, agressief, waarop een strafrechtelijke aanhouding is gevolgd op grond van artikel 2.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Amsterdam. De vreemdelingenrechter kan niet oordelen of deze strafrechtelijke aanhouding terecht is geweest, voor zover eiser dit heeft willen betogen. Het is immers niet aan de rechter in vreemdelingenzaken om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw toegekende bevoegdheden. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Gehoor voorafgaand aan inbewaringstelling
4. Eiser stelt dat hij in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet helemaal juist is geïnformeerd. Er is hem medegedeeld dat hij rechtsbijstand kan krijgen van ‘een aangewezen advocaat’, terwijl hem had moeten worden medegedeeld dat hij ‘elke advocaat die hij wil kan vragen om kosteloze rechtsbijstand’.
4.1
De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt dat uit het verslag van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat aan eiser is medegedeeld dat hij zich bij het gehoor van de inbewaringstelling kon doen bijstaan door een raadsman. Vervolgens wordt eiser er op gewezen dat hij het recht heeft om tijdens het gesprek een advocaat aanwezig te hebben en wordt er aan gerefereerd dat eiser voorafgaand aan het gesprek met zijn raadsman heeft gesproken. De rechtbank leest in het verslag van het gehoor niet dat specifiek is gezegd tegen eiser dat hij zich enkel kan laten bijstaan door een aangewezen advocaat. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
5. Eiser stelt – onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch [1] – dat hij bij de uitreiking van de maatregel de gronden van de maatregel van bewaring uitgelegd had moeten krijgen.
Dat maakt dat verweerder hem de maatregel van bewaring op schrift of door middel van een tolk vertaald in de Poolse taal aan hem had moeten uitreiken. Verder had eiser bij de uitreiking moeten worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot het instellen van beroep en de mogelijkheid van rechtsbijstand en dat is niet gebeurd. Verweerder heeft daaraan niet voldaan door naar de geest van de wet te handelen en niet naar de letter van de wet, wat maakt dat er sprake is van een gebrek. Een gebrek dat volgens eiser als een grove schending dient te worden gekwalificeerd en geen ruimte biedt voor een belangenafweging.
- algemene overwegingen ten aanzien van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb
5.1
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 5.3, eerste lid, van de Vb luidt:

1. De maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59, 59a of 59b van de Wet wordt opgelegd wordt gedagtekend en ondertekend; de maatregel wordt met redenen omkleed. Aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, wordt onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt. De vreemdeling wordt daarbij schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte gebracht van de redenen van bewaring en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen.”
5.2 De rechtbank is ten eerste van oordeel dat geen indicaties zijn dat artikel 5.3, eerste lid van het Vb zo moet worden uitgelegd dat de schriftelijke maatregel zèlf per definitie moet zijn opgesteld in een taal die de vreemdeling begrijpt.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de uitreiking (de bekendmaking) van het besluit tot inbewaringstelling voorafgaat aan de daaropvolgende stappen zoals beschreven in de laatste zin van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb. In tegenstelling tot wat deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, heeft overwogen [2] , ziet de rechtbank de opsomming in de laatste zin van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb niet als cumulatieve voorwaarden voor een rechtsgeldige uitreiking of bekendmaking van de maatregel. Dàt een maatregel tot inbewaringstelling moet worden bekendgemaakt volgt uit de waarborgen gegeven door artikel 5 van het EVRM; een vreemdeling moet immers begrijpen dat en waarom hem zijn vrijheid is ontnomen. Het EVRM noch artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn [3] geeft regels hoe die bekendmaking moet gebeuren en welke stappen op welk moment moeten worden genomen. In Nederland is de maatregel van bewaring een bestuursrechtelijk besluit, waardoor de algemene regels van de bekendmaking van besluiten daarop van toepassing zijn [4] en – als lex specialis – wat daarover in artikel 5.3, eerste lid, van het Vb staat. Daaruit volgt dat dit besluit bekend wordt gemaakt (en daarmee in werking treedt) door het uit te reiken aan de vreemdeling.
De laatste zin van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb ziet volgens de rechtbank niet zozeer op de vraag of de maatregel op rechtmatige wijze is bekendgemaakt, maar op de waarborgen die volgen uit artikel 5 van het EVRM (en artikel 52 van het Handvest). Zoals gezegd moet een vreemdeling snappen dat en waarom zijn vrijheid wordt ontnomen. Verder moet de vreemdeling snappen wat hij tegen het besluit tot inbewaringstelling kan doen om zijn recht op effectieve rechtsbescherming te effectueren.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze bepalingen, noch uit de tekst van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb niet dat dit gelijktijdig moet met de bestuursrechtelijke bekendmaking of uitreiking van het besluit. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in het arrest Khlaifia and others v. Italy [5] waarin in paragraaf 115 het navolgende is overwogen en met name de door de rechtbank onderstreepte zin van belang is (onderstreping van de rechtbank):
115. Paragraph 2 of Article 5 lays down an elementary safeguard: any person who has been arrested should know why he is being deprived of his liberty. This provision is an integral part of the scheme of protection afforded by Article 5: any person who has been arrested must be told, in simple, non-technical language that he can understand, the essential legal and factual grounds for his deprivation of liberty, so as to be able to apply to a court to challenge its lawfulness in accordance with paragraph 4 (see Van der Leer v. the Netherlands, 21 February 1990, § 28, Series A no. 170A, and L.M. v. Slovenia, cited above, §§ 142-43). Whilst this information must be conveyed “promptly”, it need not be related in its entirety by the arresting officer at the very moment of the arrest. Whether the content and promptness of the information conveyed were sufficient is to be assessed in each case according to its special features(see Fox, Campbell and Hartley v. the United Kingdom, 30 August 1990, § 40, Series A no. 182, and Čonka, cited above, § 50).
Hoewel de laatste zin van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb naar het oordeel van de rechtbank dus geen onderdeel uitmaakt van de voorwaarden voor een rechtsgeldige bekendmaking van het besluit, betekent dit echter niet dat verweerder zich niet aan deze bepaling hoeft te houden. De wetgever heeft verweerder opgedragen om de vreemdeling in een taal die hij verstaat op de hoogte te brengen van de redenen van bewaring en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen. Dat verweerder daadwerkelijk heeft voldaan aan deze opdracht moet wel volgen uit het dossier.
- de toepassing op deze zaak
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het besluit tot het opleggen van de maatregel van bewaring in dit geval rechtsgeldig heeft uitgereikt. In de maatregel zelf staat dat een afschrift daarvan onmiddellijk aan de vreemdeling is uitgereikt. De rechtbank heeft geen aanleiding om te betwijfelen dat dit is gebeurd. Daarmee is de maatregel op rechtmatige wijze bekendgemaakt.
5.4
Verweerder heeft echter niet voldaan aan de eisen genoemd in de laatste zin van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb. Uit het dossier blijkt niet dat eiser bij de uitreiking van de maatregel van bewaring, in een taal die hij verstaat, door verweerder op de hoogte is gebracht van de redenen van bewaring. Ook blijkt niet dat aan hem door verweerder is uitgelegd dat hij tegen de maatregel van bewaring beroep kan instellen en dat hij daarbij recht heeft op gratis rechtsbijstand. Verweerders enkele stelling dat dit is gebeurd is onvoldoende, nu dit nergens in het dossier staat gerelateerd. Verweerder heeft dus geen juiste toepassing gegeven aan artikel 5.3, eerste lid, van het Vb.
5.5
Daarmee is sprake van een gebrek.
De rechtbank is echter van oordeel dat dit gebrek niet maakt dat de daaropvolgende bewaring onrechtmatig is, nu de maatregel van bewaring wel rechtsgeldig is bekendgemaakt, en de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Aan eiser is op initiatief van verweerder al voor het gehoor een advocaat toegekend. Eisers gemachtigde heeft de piketmelding geaccepteerd en heeft er vervolgens voor gekozen niet bij het gehoor aanwezig te zijn. Met de toekenning van een advocaat aan eiser en de acceptatie door gemachtigde van de toewijzing is voorzien in de professionele rechtsbijstand waar eiser recht op heeft. Eiser heeft ook voorafgaand aan het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling al telefonisch contact gehad met gemachtigde. De gemachtigde heeft vervolgens op dezelfde dag als dat de maatregel van bewaring was opgelegd daartegen beroep ingesteld. Hoewel dus niet is gebleken dat de informatie die genoemd wordt in artikel 5.3, eerste lid, van het Vb tijdens of vlak na de uitreiking van de maatregel van bewaring in een voor eiser begrijpelijke taal aan hem kenbaar is gemaakt, heeft eiser ook zonder deze mededeling gebruik gemaakt van de hem toekomende procedurele rechten en is hem duidelijk kunnen worden waarom hem zijn vrijheid is ontnomen. Eiser is dus niet in zijn belangen geschaad. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
5.6
Eiser heeft wel recht op vergoeding van de proceskosten, ook al leidt het gebrek niet tot een gegrond beroep. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling [6] .
Gronden van de maatregel
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6.1
Eiser betwist de gronden die verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, met uitzondering van de lichte grond 4c. Eiser stelt dat de zware gronden niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag mochten worden gelegd als het besluit vanwege een lopend rechtsmiddel een schorsende werking had.
6.2
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
25 maart 2020 [7] dat voor het opleggen van (onder meer) de zware gronden 3c en 3i enkel is vereist dat die gronden feitelijk juist zijn, en dat verweerder daarop – als dat het geval is – geen nadere toelichting hoeft te geven.
Zoals hiervoor als is overwogen is niet gebleken dat er een rechtsmiddel is ingediend tegen het besluit van 13 februari 2023, uitgereikt op 9 maart 2023, waarbij is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. De rechtsgevolgen van dit besluit zijn dus in werking getreden en het besluit is daarom terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd.
Ten aanzien van de zware grond 3c stelt de rechtbank vast dat verweerder de feitelijke juistheid van deze grond voldoende heeft toegelicht. Uit deze toelichting volgt dat eiser de datum waarop hij Nederland had moeten verlaten heeft overschreden. Eiser was immers bekend met het besluit van 13 februari 2023, uitgereikt op 9 maart 2023, waarin hem een vertrektermijn van één maand is gegeven.
Ten aanzien van de zware grond 3i stelt de rechtbank vast dat verweerder de feitelijke juistheid van deze grond voldoende heeft toegelicht. Uit deze toelichting volgt dat eiser (herhaaldelijk) heeft aangegeven dat hij niet uit eigen beweging zal vertrekken. Verder blijkt uit het handelen van eiser tot het moment van aantreffen ook niet dat hij voornemens was of is om te vertrekken. Eiser heeft dit niet betwist.
6.3
De zware gronden 3c en 3i zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser over de overige gronden heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen nadere bespreking.
Ambtshalve toets
7. De rechtbank ziet met inachtneming van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 [8] ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel onrechtmatig is.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Gelet op wat is overwogen in rechtsoverweging 5.2 en 5.3 bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, rechter, in aanwezigheid van
D.K. Bloemers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraak van 29 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:7318
2.Zie de uitspraak van 1 mei 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:6242
3.Richtlijn 2008/115/EG
4.Zie artikel 3:41, eerste lid, van de Awb: “De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.”
5.Een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 15 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1215JUD001648312
6.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling)van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498
7.Zie de uitspraak van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2020:829
8.ECLI:EU:C:2022:858