ECLI:NL:RBDHA:2023:7318

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
NL23.7827
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van inbewaringstelling en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Georgische vreemdeling, eiser, die in bewaring was gesteld. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de inbewaringstelling beoordeeld, waarbij de focus lag op de vraag of de vreemdeling op de juiste wijze was geïnformeerd over de redenen van zijn bewaring en de mogelijkheden om hiertegen in beroep te gaan. De vreemdeling had beroep ingesteld tegen het besluit van 27 februari 2023, waarbij de maatregel van bewaring was opgelegd. De staatssecretaris heeft de maatregel op 10 maart 2023 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode van bewaring.

De rechtbank oordeelde dat, hoewel de vreemdeling niet op de juiste wijze was geïnformeerd over de redenen van zijn bewaring in een begrijpelijke taal, dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank stelde vast dat de belangen van de staatssecretaris bij de bewaring zwaarder wogen dan de gebreken in de procedure. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de staatssecretaris wel tot betaling van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.674,00 werden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling illegaal door Europa had gereisd en dat de staatssecretaris een evident belang had bij het tegengaan van dergelijk gedrag. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 29 maart 2023, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.7827

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedag] 1992 en van Georgische nationaliteit, eiser
[V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 10 maart 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als
zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser een gevaar vormde voor de nationale veiligheid of openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e, van de Opvangrichtlijn (artikel 59b, eerste lid, onder d, van de Vw 2000).
3. Eiser heeft de zware grond onder 3i en de lichte gronden bestreden. Eiser heeft een asielaanvraag gedaan zodat het niet meer dan logisch is dat hij aangeeft niet te willen terugkeren naar zijn land van herkomst. Naar de mening van eiser kunnen de genoemde lichte gronden onder 4c en 4d ook niet aan asielzoekers worden tegengeworpen.
4. Ter zitting heeft verweerder de grondslag voor de bewaring bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 laten vallen, omdat er geen redenen zijn om te veronderstellen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde.
Daarnaast heeft verweerder ten aanzien van de grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw de zware grond onder 3i en de lichte gronden laten vallen, zodat deze verder niet besproken hoeven te worden.
5. De zware gronden onder 3a en 3b heeft eiser niet bestreden. Verweerder heeft zich daarover terecht op het standpunt gesteld dat deze de maatregel kunnen dragen.
6. Eiser voert aan dat verweerder niet in overeenstemming met artikel 5.3 van het Vb 2000 heeft gehandeld. Eiser stelt dat uit dit artikel volgt dat met het uitreiken van de maatregel van bewaring aan de vreemdeling, in een taal die hij begrijpt, moet worden uitgelegd wat de redenen van de maatregel van bewaring zijn en dat hij tegen de maatregel met behulp van kosteloze rechtsbijstand beroep kan instellen. Dat de gronden voor de maatregel besproken zijn in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is niet voldoende.
7. Verweerder is van mening dat wel is voldaan aan artikel 5.3 van het Vb 2000, onder verwijzing naar uitspraken van deze zittingsplaats die voor beide partijen bekend zijn. De rechtbank begrijpt dat verweerder doelt op onder meer de uitspraak van 6 maart 2023. [1] In deze uitspraak is overwogen dat aan doel en strekking van artikel 5.3 van het Vb 2000 is voldaan wanneer aan het slot van het gehoor voorafgaand aan inbewaringstelling aan de vreemdeling met behulp van de tolk wordt uitgelegd dat en waarom hij in bewaring zal worden gesteld.
8. Anders dan in genoemde uitspraak is de rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de eisen genoemd in de derde zin van artikel 5.3 van het Vb 2000. Vast staat immers dat eiser bij de uitreiking van de maatregel van bewaring niet schriftelijk op de hoogte is gebracht van de redenen van bewaring in een taal die hij begrijpt. Ook blijkt niet dat aan hem is uitgelegd dat hij tegen de maatregel van bewaring beroep kan instellen en dat hij daarbij recht heeft op rechtsbijstand. Daarmee is dus sprake van een gebrek in het traject leidend tot inbewaringstelling, dat noopt tot een belangenafweging.
9. De rechtbank is desalniettemin van oordeel dat dit gebrek niet maakt dat de bewaring in deze zaak onrechtmatig is, nu de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Verweerder heeft namelijk door een en ander in het gehoor voorafgaand aan inbewaringstelling te bespreken een belangrijk deel van de doelstellingen van artikel 5.3 van het Vb 2000 bereikt. Het ontbreekt enkel aan een voor eiser begrijpelijke schriftelijke vastlegging van de redenen voor de bewaring en de mogelijkheden om daartegen op te komen. Dat belang van een schriftelijke mededeling is gelegen in de (on)mogelijkheid voor de vreemdeling om op een later moment – dus na bekomen te zijn van de spanning die een traject van ophouding en inbewaringstelling met zich mee kan brengen – die redenen te lezen en zich te beraden op het instellen van beroep. In dit geval is eiser kennelijk niet benadeeld door de gang van zaken, aangezien eiser in het gehoor voor de inbewaringstelling al te kennen heeft gegeven dat hij begrijpt dat en waarom hij in bewaring wordt gesteld en daarnaast is aan eiser ook een advocaat toegekend die namens hem beroep heeft ingediend. Hoewel de informatie niet bij de uitreiking van de maatregel van bewaring in een voor hem begrijpelijke taal aan eiser kenbaar is gemaakt, heeft eiser ook zonder deze mededeling gebruik kunnen maken van de hem toekomende procedurele rechten.
10. Eiser meent verder dat hij op de verkeerde grondslag is opgehouden. Eiser is opgehouden op grond van artikel 50a van de Vw 2000. Dat is de grondslag voor ophouding van vreemdelingen met rechtmatig verblijf. Maar ten tijde van de ophouding was al duidelijk dat eiser géén rechtmatig verblijf heeft, vlak na staandehouding bleek immers al dat eiser een ‘overstayer’ was. Bovendien heeft de ophouding te lang geduurd, namelijk zes uur en vijf minuten.
11. De rechtbank stelt vast dat beide punten tussen partijen niet in geschil zijn. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat beide gebreken de bewaring niet zonder meer onrechtmatig maken, maar moeten leiden tot een afweging of in het licht van de geconstateerde gebreken het laten voortduren van de bewaring gerechtvaardigd is met het oog op de daarmee te dienen belangen.
12. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze belangenafweging in het voordeel van verweerder uitvallen. Vast staat dat eiser al enkele maanden illegaal door Europa heeft gereisd; blijkens het paspoort is eiser in ieder geval in Polen, Spanje en Nederland geweest, eiser heeft zelf verklaard van plan te zijn geweest naar Ierland te vliegen en hij is uiteindelijk in Maastricht uit het vliegtuig gehaald omdat hij naar het Verenigd Koninkrijk wilde vliegen terwijl hij zich bij de vliegmaatschappij voordeed als Duitser. Verweerder heeft een evident belang bij het tegengaan van dergelijk illegaal gereis en verblijf in het algemeen en daarmee ook tegen eiser in het bijzonder. Daar staat tegenover dat eiser is opgehouden op een ondeugdelijke wettelijke grondslag, maar dit gebrek rekent de rechtbank verweerder niet zwaar aan omdat er duidelijk een wettelijke grondslag voor ophouding bestond in artikel 50 van de Vw 2000. Het overschrijden van de maximale termijn van ophouding acht de rechtbank kwalijker. In dit verband heeft verweerder echter terecht opgemerkt dat eiser – getuige het proces-verbaal van het gehoor voor inbewaringstelling – in ieder geval niet buiten de termijn voor ophouding in onzekerheid heeft verkeerd over de vraag of en waarom hij in bewaring zou worden gesteld, zodat ook dit gebrek niet opweegt tegen verweerders belang bij de bewaring. De rechtbank zal de gebreken daarom passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, onder toekenning van een proceskostenvergoeding omdat eiser genoemde gebreken op zichzelf terecht aan de orde heeft gesteld.
12. Eiser voert aan dat verweerder aanleiding had kunnen en dus moeten zien om te volstaan met een lichter middel. In wezen heeft eiser alleen zijn vrije termijn in de Europese Unie overschreden en binnen afzienbare tijd heeft eiser ook meegewerkt aan terugkeer naar Georgië.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat eiser geen vrije termijn toekwam aangezien hij – naar eigen zeggen – naar Polen en daarna Spanje ging om te werken en hij in Nederland asiel vroeg en zodoende klaarblijkelijk bestendig verblijf nastreefde. Van een beperkte overschrijding van de vrije termijn is dus geen sprake.
15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder wel in de door eiser gemaakte proceskosten, gezien de hiervoor besproken gebreken in het traject voorafgaand aan de inbewaringstelling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
mr. drs.B.E.C. Bertens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 29 maart 2023
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.RBDHA 6 maart 2023, ECLI:N:RBOBR:2023:917, NL23.5128.