ECLI:NL:RBDHA:2023:8262

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
NL23.15268
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Boerlage - van den Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59b Vreemdelingenwet 2000; beoordeling van identiteit en nationaliteit van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Surinaamse nationaliteit, was in detentie en had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 2 juni 2023, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat de identiteit en nationaliteit van eiser nog niet voldoende waren vastgesteld. Eiser had zich eerder aan het toezicht onttrokken en had geen geldige documenten overgelegd. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor bewaring voldoende gemotiveerd waren en dat er geen lichter middel kon worden toegepast. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank benadrukte dat de termijn voor bewaring als een maximale termijn moet worden gezien en dat verweerder voldoende voortvarend had gehandeld in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.15268

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Surinaamse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A.L.A van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 2 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (a-grond), van de Vw 2000. In dit verband stelt verweerder zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond). Verweerder heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend is toe te passen.
1.2.
Verweerder heeft ter zitting de lichte gronden 4b en 4e laten vallen.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
3. Eiser is ter zitting in de Nederlandse taal gehoord, overeenkomstig de in het beroepsschrift weergegeven voorkeur. Ter zitting stelde eiser een Engelse tolk te willen. Omdat de zaak in dat geval niet behandeld kon worden, en met instemming van gemachtigde van eiser, wilde eiser de zitting toch voortzetten in de Nederlandse taal. Eiser heeft voor de sluiting van het onderzoek ter zitting bevestigd alles goed te hebben begrepen.
Voortraject
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
Grondslag
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de maatregel niet mocht baseren op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, nu verweerder in de asielprocedure reeds van de door eiser opgegeven personalia is uitgegaan. Bovendien worden ook in het voornemen van 28 mei 2023 de persoonsgegevens aangehouden.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de maatregel op de juiste grondslag heeft gebaseerd. Eiser valt onder de in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu de identiteit van eiser met onvoldoende zekerheid bekend is. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3442) waarin is geoordeeld dat niet is uitgesloten dat op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een maatregel van bewaring kan worden opgelegd, voor zover het bestuursorgaan na de beslissing op het asielverzoek de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling nog moet vaststellen of nagaan. Het is in deze gevallen vervolgens aan de staatssecretaris om in de maatregel van bewaring te motiveren dat en waarom nader onderzoek moet plaatsvinden om de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling vast te stellen. Verweerder stelt in de maatregel van bewaring terecht dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit en nationaliteit van eiser, omdat hij geen enkel geldig document ter staving van die identiteit en nationaliteit heeft overgelegd. Daar komt bij dat eiser bekend staat onder verschillende aliassen, omdat hij verschillend heeft verklaard over zijn personalia, identiteit en herkomst. De rechtbank overweegt dat uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht betoogt dat, alhoewel de vreemdeling bij de behandeling van het eerdere asielverzoek het voordeel van de twijfel is gegund, zijn identiteit en nationaliteit nog niet zijn vastgesteld en het onderzoek daarnaar in de huidige asielprocedure wordt voortgezet. Gelet op het bovenstaande betoogt verweerder terecht dat hij de maatregel van bewaring op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft kunnen baseren.
Gronden
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte grond 4a aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2065) blijkt uit deze grond dat de vreemdeling zich niet aan een of meer voor hem geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vb 2000 niet reeds aanstonds dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken nu niet duidelijk is om welke verplichting het gaat. In de maatregel voorhanden is weliswaar de specifieke verplichting genoemd, maar daarmee is nog altijd niet gemotiveerd dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Volgens de Afdelingsuitspraak van 25 maart 2020, rechtsoverweging 16, ECLI:NL:RVS:2020:829, vereist deze grond van verweerder een nadere toelichting waarom op basis van deze lichte grond moet worden aangenomen dat een risico op onttrekken aan het toezicht bestaat. Ter zitting heeft verweerder enkel gesteld dat eiser zich aan het toezicht onttrekt door zich niet te melden, hetgeen geen motivering van het risico op onttrekking is, maar slechts een constatering van de feiten die wordt onderschreven met een verwijzing naar diezelfde feiten. Omdat de grond onvoldoende gemotiveerd is kan deze eiser niet worden tegengeworpen.
6.1.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware gronden 3a, 3b, 3c en lichte gronden 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a, 3b en 3c mag volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. Verweerder heeft in de maatregel derhalve voldoende gemotiveerd dat eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen (3a). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij beschikt over geldige reis- of grensoverschrijdingsdocumenten en dit heeft eiser ook verklaard. Verweerder heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken door op 27 september 2021 met onbekende bestemming te vertrekken (3b). Verweerder heeft verder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en dat hij daar uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn geen gevolg heeft gegeven (3c). Bij beschikking van 5 januari 2017 is de ongewenstverklaring van eiser omgezet in een inreisverbod en is aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd, maar heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Nu eiser nog steeds in Nederland (en Europa) verblijft en niet is gebleken van enige acties van eiser in het kader van terugkeer, staat feitelijk vast dat eiser niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan aan zijn vertrekverplichting. Verder staat eiser in Nederland niet ingeschreven in de basisregistratie personen en heeft hij ook niet op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfplaats te beschikken (4c). Ook heeft eiser verklaard over € 94,- te beschikken waardoor kan worden aangenomen dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikt (4d). Verweerder heeft waar nodig ook gemotiveerd dat de gronden een risico op onttrekking aan het toezicht met zich meebrengen.
6.2.
De rechtbank overweegt dat de gronden 3a, 3b, 3c, 4c, en 4d, in samenhang gezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor verweerders standpunt dat er een significant risico op onttrekking bestaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar artikel 5.1c, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, waaruit volgt dat twee gronden voldoende zij om de maatregel te dragen. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden 3d, 3h en 3i daarom onbesproken.
Lichter middel
7. De rechtbank is van oordeel dat er geen reden was om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiser tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft verklaard dat hij niet wil terugkeren naar Suriname. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere individuele omstandigheden naar voren gebracht – waaronder de ter zitting aangehaalde omstandigheden die zien op de aanwezigheid van een sociaal netwerk – die maken dat de maatregel van bewaring onevenredig bezwarend moet worden geacht.
Voortvarendheid
8. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen verweerder voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. Verweerder is vanaf het moment van inbewaringstelling verplicht om voldoende voortvarend te handelen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156). Verweerder heeft eiser op 25 mei 2023 gehoord in het kader van de asielaanvraag. Op 28 mei 2023 is reeds een voornemen uitgereikt. Verweerder gaat daarmee voldoende voortvarend te werk.
9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.