ECLI:NL:RBDHA:2023:8258

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
AWB 22/4584 en AWB 22/4585
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door de Minister van Buitenlandse Zaken; beoordeling van sociale en economische binding met Iran

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 7 april 2023, zijn de beroepen van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag om een visum voor kort verblijf beoordeeld. Eisers, een echtpaar van Iraanse nationaliteit, hadden op 7 september 2021 afzonderlijk een aanvraag ingediend om hun dochter en kleinkinderen in Nederland te bezoeken. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de aanvragen op 16 september 2021 afgewezen, met als argument dat de sociale en economische binding van eisers met Iran onvoldoende was aangetoond. De rechtbank heeft de beroepen op 12 januari 2023 behandeld, waarbij eisers zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en verweerder door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelt dat de Minister terecht twijfels heeft geuit over de intentie van eisers om tijdig terug te keren naar Iran. De rechtbank stelt vast dat eisers samen naar Nederland willen reizen, wat de sociale binding met Iran verzwakt. Hoewel eisers claimen dat zij twee waardevolle woningen bezitten en een emotionele band met Iran hebben, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze argumenten niet voldoende zijn om aan te tonen dat zij een sterke binding met Iran hebben. De rechtbank volgt de Minister in zijn standpunt dat de sociale banden met Nederland sterker zijn, gezien het feit dat hun dochter en kleinkinderen daar wonen.

De rechtbank concludeert dat de Minister zich voldoende gemotiveerd heeft opgesteld en dat de afwijzing van de visumaanvragen terecht is. De beroepen van eisers worden ongegrond verklaard, wat betekent dat zij geen gelijk krijgen en ook geen griffierecht terugkrijgen. De rechtbank wijst erop dat er geen hoger beroep mogelijk is tegen deze uitspraak, conform artikel 84 van de Vreemdelingenwet 2000. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/4584 en AWB 22/4585

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum 1] 1958, V-nummer: [V-nummer] , eiser

[eiseres] ,geboren op [geboortedatum 2] 1965, V-nummer: [V-nummer] , eiseres,
hierna gezamenlijk: eisers
(gemachtigde: mr. J.J. Eizenga),
en

De Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: A. van Midden).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een visum voor kort verblijf. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 16 september 2021 (het primaire besluit) afgewezen.
Met de bestreden besluiten van 24 juni 2022 op het bezwaar van eisers is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 januari 2023 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. [referent] (referent) is ook verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Griffierecht
Eisers voeren aan dat zij ten onrechte tweemaal griffierecht hebben betaald. Volgens hen hoeven zij maar één keer het griffierecht te betalen omdat zij beiden een visum kort verblijf hebben aangevraagd voor verblijf bij referent.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht geheven. Uitgangspunt is derhalve dat aan elke indiener van een beroepschrift griffierecht wordt geheven, Artikel 8:41, derde lid van de Awb bepaalt dat slechts eenmaal griffierecht verschuldigd is (i) als het beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten is gericht, dan wel (ii) als het van twee of meer indieners is tegen hetzelfde besluit. De rechtbank stelt vast dat eisers twee aanvragen hebben ingediend om afgifte van een visum kort verblijf en dat verweerder twee bestreden besluiten heeft genomen op 24 juni 2022. Nu sprake is van twee aparte aanvragen van eiser en eiseres, naar aanleiding waarvan verweerder twee verschillende beoordelingen heeft gemaakt, is de uitzondering vermeld onder ad (i) niet van toepassing. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de griffier dan ook terecht tweemaal griffierecht geheven.
Inleiding
3. Eisers hebben de Iraanse nationaliteit en verblijven in Iran. Zij hebben op 7 september 2021 afzonderlijk een aanvraag ingediend om afgifte van een visum voor kort verblijf om hun dochter, hun schoonzoon (referent) en kleinkinderen in Nederland te bezoeken.
Het bestreden besluit
4. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen en zich op het standpunt gesteld dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Ook is niet aangetoond dat eisers over voldoende middelen van bestaan beschikken. Verweerder overweegt verder dat de sociale en economische binding van eisers met het land van herkomst onvoldoende is aangetoond. Volgens verweerder reizen eisers samen naar Nederland en is niet aangetoond dat de binding met Iran zodanig sterk is dat terugkeer van eisers gewaarborgd is. Dat de meerderjarige zoon van eisers en andere familieleden in Iran verblijven is volgens verweerder onvoldoende. Bovendien verblijft de dochter van eisers in Nederland zodat voor eisers ook sprake is van sociale banden met Nederland om bij hun dochter te verblijven. Van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen voor eisers om tijdig terug te keren naar Iran is volgens verweerder niet gebleken.
Voornemen om het grondgebied tijdig te verlaten: sociale en economische binding
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij de beoordeling van visumaanvragen en daarmee ook bij de vraag of redelijke twijfel aan tijdige terugkeer bestaat. Bij die beoordeling betrekt verweerder de sociale en economische binding van een vreemdeling met het land van herkomst. Daarbij betrekt verweerder welke omstandigheden in het voordeel en welke in het nadeel van een vreemdeling uitvallen. Op basis daarvan komt verweerder tot een conclusie over de vraag of redelijke twijfel bestaat over tijdige terugkeer naar het land van herkomst. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
6. Eisers zijn het niet eens met de afwijzing vanwege het feit dat er redelijke twijfel zou bestaan dat zij tijdig zullen terugkeren naar Iran. Zij wensen hun dochter en kleinkinderen te bezoeken in Nederland. Zij voeren voor wat betreft de sociale binding aan dat zij twee belangrijke en waardevolle woningen bezitten met een waarde van € 570.000,-. Zij zijn bereid om deze woningen als onderpand/garantie te stellen voor hun tijdige terugkeer. [1] Eisers begrijpen niet waarom dit voorstel door verweerder wordt afgeslagen en verweerder motiveert dit volgens hen ook niet. Verder stellen eisers dat zij een emotionele band hebben met Iran. Zij hebben hun hele leven lang in Iran gewoond en kennen de talen en gebruiken in het land. Bovendien is er geen geldige reden voor eisers om in Nederland langdurig te verblijven. Zij hebben namelijk ook een hond waar zij aan gehecht zijn en hun zoon woont ook in Iran.
7. Ten aanzien van de economische binding voert eiser aan werkzaam te zijn in het onroerend goed. Hij heeft ter onderbouwing hiervan bij de visumaanvraag een Business License overgelegd. Eiser heeft toegelicht dat hij werkzaam is als zelfstandige makelaar en hiermee een inkomen heeft tussen € 1200,- en € 1700,- per maand. In bezwaar is verder door eisers aangevoerd dat zij twee woningen bezitten en huur ontvangen uit één van de woningen. Verder hebben eisers een bankverklaring van de Bank Saderat overgelegd. Voor wat betreft de bedragen van € 18.086 en € 21.612 stellen eisers dat het eerste bedrag een vooruitbetaling is van de huur, die de huurder aan eisers verschuldigd is. Het tweede bedrag is afkomstig van de prijs van een stuk grond die eisers hebben verkocht.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van redelijke twijfel aan het voornemen van eisers om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten. De rechtbank licht dat hieronder toe.
9. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank mogen stellen dat de sociale binding met Iran gering is nu eisers als een getrouwd stel samen naar Nederland reizen waardoor er geen partner achterblijft naar wie zij zullen terugkeren. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat eisers weliswaar een zoon hebben die in Iran woont, maar dat hij meerderjarig is en niet is aangetoond dat hij afhankelijk is van eisers. Daarmee tonen eisers dan ook niet aan dat er een sterkere binding met Iran moet worden aangenomen. De rechtbank volgt verweerder verder in zijn standpunt dat de dochter en kleinkinderen van eisers in Nederland wonen en dat – na aankomst van eisers in Nederland – het grootste deel van de familie zich in Nederland bevindt waardoor de sociale banden uit dien hoofde met Nederland sterker zijn dan met Iran. Dat eisers hun hele leven lang in Iran hebben gewoond en de taal en gebruiken kennen heeft verweerder onvoldoende mogen vinden om alsnog een sterkere sociale binding met Iran aan te nemen. Verweerder heeft daarbij waarde mogen hechten aan het feit dat – zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht – de economische en politieke situatie in Iran ernstig is verslechterd zodat ook tegen die achtergrond de sociale binding met Iran gering is. Ten aanzien van de stelling van eisers dat zij hun twee woningen als onderpand/garantie willen stellen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers niet hebben aangetoond dat zij twee woning in hun bezit hebben. Daarvan zijn geen bewijsstukken overgelegd. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat een dergelijke garantie de besluitvorming niet anders maakt omdat met een dergelijke garantie nog altijd niet wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden om tot visumverlening over te gaan. Ook met een dergelijke garantie staat volgens verweerder niet noodzakelijkerwijs vast dat eisers tijdig zullen terugkeren naar Iran. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op dit standpunt kunnen stellen. De uitspraak waar eisers naar verwijzen [2] maakt het oordeel ook niet anders omdat het op een andere situatie ziet, namelijk dat de referent ter verzekering van de tijdige terugkeer van zijn gezinsleden, bereid was een waarborgsom op de bankrekening van verweerder te storten.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de economische binding niet ten onrechte heeft betrokken dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikken waardoor tijdige terugkeer naar Iran onvoldoende gewaarborgd is. De rechtbank merkt op dat eiseres heeft verklaard niet te werken, maar dat eiser werkzaam is als makelaar/zelfstandig ondernemer en dat zij uit één woning huur ontvangen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit de overgelegde stukken in het dossier niet blijkt dat eiser als makelaar of zelfstandige in onroerend goed werkzaam is en hiermee een structureel inkomen genereert. Ook hebben eisers niet aangetoond dat zij inkomen generen uit de verhuur van één van hun woningen. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat uit de overgelegde bankverklaring van de Bank Saderat ook niet opgemaakt kan worden dat er sprake is van een structureel en substantieel inkomen van eisers waar zij over kunnen beschikken. Er zijn weliswaar diverse hoge stortingen gedaan, maar niet blijkt dat deze te herleiden zijn tot inkomsten uit de gestelde werkzaamheden van eiser of tot de gestelde inkomsten uit verhuur van de woning. De herkomst van die stortingen is derhalve onduidelijk. De stelling van eisers dat zij twee woningen bezitten in Iran heeft verweerder ook onvoldoende mogen vinden, aangezien de woningen ook op afstand beheerd of verkocht kunnen worden.
11. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte de conclusie getrokken dat er onvoldoende garanties zijn voor een tijdige terugkeer naar Iran.
11. De stelling van eisers ter zitting dat op grond van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU Handvest) en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het in het belang is van eisers om hun kleinkinderen te bezoeken, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In overweging 29 van de Considerans van de Visumcode is bepaald dat de Visumcode de grondrechten eerbiedigt en de beginselen in acht neemt die met name worden erkend in het EVRM en het Handvest EU. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM of artikel 7 van het Handvest EU gehandeld door de visum aanvragen af te wijzen op grond van de weigeringsgronden genoemd in artikel 32 van de Visumcode.
11. De rechtbank overweegt verder dat op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b van de Visumcode, het bestaan van redelijke twijfel over het voornemen van de vreemdeling om het grondgebied van de lidstaten te verlaten, voldoende grond is om een visumaanvraag af te wijzen. Reeds op grond van wat hiervoor is overwogen kunnen de bestreden besluiten dan ook in stand blijven. De rechtbank komt daarom niet meer toe aan bespreking van de beroepsgronden ten aanzien van het middelenvereiste.
Hoorplicht
11. Eisers betogen dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Volgens eisers zou het voor hen duidelijk zijn geworden wat zij nog meer aan bewijs moesten overleggen als verweerder hen had gehoord.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoorplicht in bezwaar niet heeft geschonden. In artikel 7:2 van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid moet stellen om te worden gehoord voordat op het bezwaar is beslist. Van het horen van een belanghebbende kan alleen om redenen genoemd in artikel 7:3 van de Awb worden afgezien, waaronder het geval dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Op 6 juli 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) een (overzicht)uitspraak gedaan over de hoorplicht in vreemdelingenzaken. [3] Volgens de Afdeling kan alleen van het horen worden afgezien als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het aangevoerde in bezwaar niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. Daarbij wijst de Afdeling erop dat volgens de wetgever het horen een essentieel onderdeel is van de bezwaarprocedure en dat de gronden waarop van horen kan worden afgezien terughoudend moeten worden toegepast. De rechtbank overweegt dat gelet op de bezwaargronden en hetgeen in het voorgaand is overwogen in dit geval voor verweerder geen twijfel over de uitkomst van het bezwaar mogelijk was. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank het bezwaar terecht kennelijk ongegrond verklaard en mocht van het horen afzien. Dat eisers stellen dat wanneer zij wel gehoord zouden zijn het voor hen duidelijk zou zijn geworden welk bewijs zij nog hadden moeten overleggen, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De voorwaarden waaraan eisers moeten voldoen in het kader van het verkrijgen van een visum zijn duidelijk en daarmee is ook duidelijk dat eisers onder meer aannemelijk hadden moeten maken dat zij tijdig zullen terugkeren naar hun land van herkomst. De rechtbank is dit te meer van oordeel omdat eisers in beroep geen aanvullende stukken hebben overgelegd waaruit blijkt dat zij tijdig het grondgebied van de Europese Unie zullen verlaten.
Conclusie en gevolgen
16. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Sari, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2023.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 84, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000).

Voetnoten

1.Eisers verwijzen in dit kader naar de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam van 17 februari 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:1251).