ECLI:NL:RBDHA:2023:8232

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
NL21.11239
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Emaus-Visschers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Sri Lankaanse eiser wegens betrokkenheid bij LTTE en onvoldoende bewijs voor vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser afkomstig uit Sri Lanka. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die eerder was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom hij geen waarde hechtte aan een rapport dat door de eiser was overgelegd, waarin zijn betrokkenheid bij de LTTE (Liberation Tigers of Tamil Eelam) werd onderbouwd. De rechtbank vond dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de verklaringen van de eiser en de bijgevoegde documenten niet geloofwaardig waren. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en vernietigde dit besluit. De staatssecretaris werd opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de eiser, met inachtneming van de uitspraak. Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van € 2.000,- aan de eiser als vergoeding voor immateriële schade, als gevolg van de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en dat de staatssecretaris verantwoordelijk was voor deze overschrijding. De eiser had ook recht op vergoeding van proceskosten, die door de staatssecretaris moesten worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.11239

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

ProcesverloopBij besluit van 15 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 8 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.A. Rinkes, als waarnemer van zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst, om partijen de gelegenheid te geven om schriftelijk hun standpunten over een verzoek om schadevergoeding nader toe te lichten. Zowel eiser als de staatssecretaris heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten, omdat geen van de partijen heeft aangegeven prijs te stellen op een nadere zitting.

Overwegingen

Asielrelaas
1. Eiser stelt afkomstig te zijn uit Sri Lanka, de Sri Lankaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1997. Hij legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat verschillende familieleden actief lid waren van de [naam] ( [naam] ) en dat zijn vader een belangrijke strijder bij de marine van de [naam] was. Eiser heeft zelf niet gevochten, maar heeft wel eten gebracht voor strijders en gewonde strijders naar het ziekenhuis gebracht. Eisers vader is sinds het laatste offensief in [datum] verdwenen, vermoedelijk meegenomen en gedood door het Sri Lankaanse leger. Rond [datum] is eiser meermaals bedreigd en mishandeld door overheidstroepen die achter zijn vader aan zaten. Daarna is eiser naar India gevlucht en vervolgens via Maleisië in 2012 naar [plaats] vertrokken, waar hij is geadopteerd door een tante. In [plaats] heeft eiser deelgenomen aan demonstraties van de [naam] , waarna de veiligheidsdienst en/of het leger in Sri Lanka bij zijn moeder en zijn vrienden is langsgeweest. Vanwege zijn band met de [naam] , vreest eiser dat hij zal worden opgepakt als hij zou moeten terugkeren naar Sri Lanka.
1.1
Op 3 april 2018 heeft eiser asiel aangevraagd in Nederland. De aanvraag is eerder afgewezen met het besluit van 26 augustus 2019, maar dat is op 24 oktober 2019 vernietigd door deze rechtbank en zittingsplaats. [1] De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om opnieuw op de aanvraag te beslissen.
Het bestreden besluit
2. De staatssecretaris acht de volgende elementen uit eisers asielrelaas relevant:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Eiser stelt [naam] te zijn afkomstig uit de [naam] regio;
Eiser stelt in de negatieve belangstelling te staan van de autoriteiten als gevolg van activiteiten die hij als kind voor de [naam] uitvoerde in Sri Lanka;
Eiser stelt dat familieleden lid waren van de [naam] en dat hij daarom problemen met het Sri Lankaanse leger heeft;
Eiser stelt problemen met de Sri Lankaanse autoriteiten te hebben vanwege deelname aan demonstraties van de [naam] in [plaats] .
De staatssecretaris acht element 1 en 2 geloofwaardig, maar de elementen 3, 4 en 5 niet.
Negatieve belangstelling door activiteiten als kind
3. Eiser betoogt dat het ‘in de negatieve belangstelling staan van de autoriteiten als gevolg van activiteiten die eiser als kind voor de [naam] uitvoerde in Sri Lanka’ ten onrechte als een relevant element is aangemerkt.
3.1
Tussen partijen is niet in geschil dat dit element niet tot inwilliging van de aanvraag hoefde te leiden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris dit desondanks terecht als een relevant element aangemerkt, omdat de door eiser als kind ondernomen activiteiten voor de [naam] kunnen raken aan een eventuele vrees voor vervolging of ernstige schade bij terugkeer naar Sri Lanka. De beroepsgrond slaagt niet.
Gewijzigd standpunt ten opzichte van eerdere besluitvorming - zorgvuldigheid
4. Eiser betoogt dat de staatssecretaris in het voornemen van 5 oktober 2020 zijn standpunt wijzigt ten opzichte van het eerdere (vernietigde) besluit van 26 augustus 2019. De staatssecretaris wierp namelijk eerder tegen dat onwaarschijnlijk was dat de Sri Lankaanse autoriteiten een acht- of negenjarige jongen zouden lastigvallen over zijn vader, terwijl nu in het geheel niet geloofwaardig wordt geacht dat zijn familieleden [naam] -lid zijn geweest. Ook wijst eiser erop dat de staatssecretaris zijn identiteit eerst niet geloofwaardig achtte en nu wel. Eiser betoogt dat deze wijzigingen van de standpunten de huidige besluitvorming onzorgvuldig maakt.
4.1
De rechtbank overweegt dat het de staatssecretaris vrij staat om een tweede afwijzing van dezelfde asielaanvraag te voorzien van een nieuwe motivering, mits die motivering deugdelijk is. Als de staatssecretaris daarin nieuwe tegenwerpingen opneemt die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, is hij wél gehouden om een voornemen uit te brengen voordat hij een nieuw besluit neemt. [2] Omdat dat in dit geval is gebeurd, is geen sprake van een onzorgvuldig voorbereid besluit. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Familieleden lid van de [naam]
5. Eiser betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat niet geloofwaardig is dat zijn familieleden [naam] -leden waren. Met name omdat zijn vader een vooraanstaande marinier bij de [naam] was – een ‘ [naam] ’ – betoogt eiser dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka zal worden geassocieerd met de [naam] en daardoor ernstig in de problemen zal komen. Eiser heeft als onderbouwing twee schriftelijke verklaringen van zijn (in [plaats] verblijvende) oom en tante en een
[naam]van [naam] van 9 oktober 2019 (hierna: het rapport) overgelegd.
5.1
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat eiser slechts summier heeft verklaard over zijn familieleden die [naam] -leden zijn geweest. Zowel de schriftelijke verklaringen als het rapport zijn volgens de staatssecretaris niet afkomstig van een objectief verifieerbare bron waaraan dus geen waarde gehecht hoeft te worden. De schriftelijke verklaringen zijn namelijk afkomstig van familieleden en [naam] is iemand die als belangenbehartiger voor Sri Lankanen optreedt, zodat al deze verklaringen dus niet onpartijdig zijn. Verder is voor de staatssecretaris van belang dat eisers moeder zich sinds [datum] zonder problemen in Sri Lanka heeft kunnen handhaven, terwijl zij de echtgenote van een belangrijke [naam] -strijder zou zijn. Tijdens de zitting heeft de staatssecretaris de tegenwerping laten vallen dat vreemd is dat eisers moeder ondersteuning van of via de lokale overheid krijgt.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris geen doorslaggevend belang hoeft te hechten aan de twee verklaringen van oom en tante, maar dat niet deugdelijk is gemotiveerd waarom aan het rapport geheel geen waarde gehecht kan worden. Daarvoor is van belang dat [naam] zonder nadere motivering niet als partijdig kan worden beschouwd. Volgens pagina 1 en 2 van het rapport is hij een Engelse jurist van Sri Lankaanse afkomst en behartigt hij de belangen van zijn cliënten niet alleen door aan hen juridische bijstand te verlenen, maar ook door bijdragen te leveren aan conferenties en door rapporten op te stellen. Hoewel geen sprake is van een ‘deskundigenbericht’ zoals bedoeld in vaste rechtspraak, is het rapport dus wel afkomstig van iemand met minstens enige expertise. Dit laatste wordt door de staatssecretaris als zodanig ook niet betwist.
5.3
De rechtbank acht ook van belang hoe het rapport tot stand is gekomen. De gemachtigde van eiser is via Vluchtelingenwerk in contact gekomen met [naam] , werkzaam voor het [naam] . Deze heeft de gemachtigde in contact gebracht met [naam] . Uit het procesdossier blijkt dat de gemachtigde met hem heeft gebeld en dat zij hem twee foto’s en nog wat informatie heeft gestuurd. Het procesdossier bevat ook het WhatsApp-chatgesprek waarin de gemachtigde deze foto’s en informatie van eiser heeft gekregen. In het rapport zelf wordt uitgelegd hoe [naam] vervolgens te werk is gegaan: hij heeft de foto’s laten zien aan vijf voormalige cliënten uit zijn praktijk, die zelf betrokken waren bij de [naam] . Een van hen was bijvoorbeeld volgens het rapport een hoge [naam] en een ander was (ook) [naam] geweest. Alle vijf hebben eisers vader herkend en geïdentificeerd bij zijn nom de [naam] ’. Een van hen kende [naam] ook van de
[naam]waar hij werkzaam was. In het rapport staat dat ‘nader onderzoek’ heeft uitgewezen dat het gaat om [naam] , geboren op [geboortedatum] 1976. Vier van deze vijf ex-cliënten hebben volgens het rapport verklaard dat zij hebben gezien hoe hij zich samen met andere hooggeplaatste leden van de [naam] heeft overgegeven in mei 2009. Geen van hen heeft daarna nog iets van [naam] vernomen. Zij vermoeden dat [naam] het slachtoffer is geworden van ‘ [naam] ’ door de Sri Lankaanse autoriteiten.
5.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij geen waarde hecht aan het rapport, omdat dit vanwege de persoon van de opsteller en diens gehanteerde methode niet bij voorbaat alle objectieve bewijswaarde kan worden ontzegd. De staatssecretaris was vanwege zijn samenwerkingsverplichting gehouden om dit rapport te betrekken bij zijn standpunt dat geen geloof wordt gehecht aan de stelling van eiser dat zijn vader een [naam] was. Ook had hij moeten motiveren hoe de andere tegenwerpingen zich verhouden tot de informatie uit het rapport, met name de tegenwerping over eisers moeder. Het ontbreken van deze motivering vormt een motiveringsgebrek in het besluit. De rechtbank komt aan bespreking van de overige tegenwerpingen van de staatssecretaris en argumenten van eiser over dit asielelement niet toe. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank verwijst naar overwegingen 9 en 10 voor de gevolgen hiervan, maar beoordeelt hierna eerst nog of de overige aangevoerde beroepsgronden al dan niet slagen.
Deelname aan demonstraties [plaats]
6. Eiser voert ook aan dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zijn verklaringen over zijn deelname aan demonstraties in [plaats] niet geloofwaardig kunnen worden geacht. Als onderbouwing wijst eiser op foto’s van de demonstraties en op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 13 juni 2022. [3] In deze uitspraak wordt namelijk geoordeeld dat niet deugdelijk is gemotiveerd waarom de betreffende vreemdeling niet te vrezen zou hebben voor de autoriteiten vanwege een (toegedichte) fundamentele politieke overtuiging. Volgens eiser geldt dat ook voor hem.
6.1
De rechtbank overweegt dat eiser in zijn verklaringen tijdens het nader gehoor heeft verteld over een grote demonstratie bij de [plaats] , waarbij de pers en meer dan duizend mensen aanwezig waren en er spandoeken omhoog werden gehouden. Ook heeft eiser verklaard dat hij door vrienden herkend zou zijn van de televisieregistratie van deze demonstratie en op foto’s uit de krant daarvan. [4] Hij heeft echter de nieuwsberichten niet kunnen achterhalen. Op de foto’s die hij wel heeft overgelegd staat een tiental mensen die een [naam] en een [naam] vlag vasthouden bij een klein monument voor de Eerste Wereldoorlog. Dat eiser heeft meegedaan aan een grote demonstratie zoals door hem omschreven, wordt daarom door de staatssecretaris terecht niet aannemelijk geacht. Dat een dusdanig kleine bijeenkomst door de autoriteiten in Sri Lanka zou worden opgemerkt, is daarom ook niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Eisers beroep op de uitspraak van 13 juni 2022 stuit daarop af. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM
7. Eiser voert aan dat hij al vijf jaar in de asielprocedure zit en dat hij die tijd niet heeft mogen werken of studeren. Zijn leven heeft stilgestaan. Eiser stelt dat zijn asielprocedure, door toedoen van de staatssecretaris (en deels de rechtbank), disproportioneel lang heeft geduurd. Hij stelt daarom dat hij in aanmerking moet komen voor een verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM. Eiser verwijst ter onderbouwing naar het arrest van het EHRM van 13 oktober 2016. [5]
7.1
De rechtbank overweegt dat het EHRM in het door eiser genoemde arrest een schending van artikel 8 van het EVRM heeft aangenomen, omdat de Griekse overheid niet had voorzien in wet- of regelgeving waardoor een asielaanvraag binnen een redelijke termijn wordt beoordeeld. De betrokkene werd gehinderd in het opbouwen van zijn privéleven, omdat hij al twaalf jaar op een beslissing op zijn asielaanvraag wachtte, terwijl er geen goede reden voor vertraging bestond. Hoewel voorstelbaar is dat eiser het gevoel heeft dat zijn leven al vijf jaar stilstaat en de opbouw van zijn privéleven in zoverre wordt gehinderd, is zijn situatie anders dan waar het EHRM over heeft geoordeeld. Eisers asielprocedure heeft langer geduurd dan normaal, met name doordat de rechtbank een eerder afwijzend besluit heeft vernietigd en er dus door de staatssecretaris opnieuw beslist moest worden. Het Nederlandse ‘systeem’ is in zoverre effectief geweest, zodat van een schending van artikel 8 van het EVRM op deze grond geen sprake is. Los van het voorgaande zou het aannemen van een schending nog niet betekenen dat eiser op basis van dit artikel een verblijfsrecht moet worden toegekend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Wel wordt hieronder, onder 8 en 8.1, beoordeeld of eiser recht heeft op schadevergoeding voor de immateriële schade die hij heeft geleden door de lange duur van zijn procedure.
Is er sprake van schending van de redelijke termijn?
8. Eiser betoogt dat sprake is van schending van de redelijke termijn. Eiser voert aan dat hij op 27 augustus 2019 voor het eerst beroep heeft ingesteld en dat sindsdien een periode van bijna vier jaar is verstreken. Hij eist daarom schadevergoeding van de Staat, vanwege overschrijding van de redelijke termijn zoals beschermd door artikel 6 van het EVRM. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014. [6]
8.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de redelijke termijn is gaan lopen op 2 september 2019 en dat deze termijn – voor het geven van een definitief rechterlijk oordeel na beroep en eventueel hoger beroep – eerst zal verstrijken na de totale lengte van vier jaar. Dat is op 2 september 2023. Omdat die datum nog in de toekomst ligt, is de conclusie van eiser dat deze termijn reeds is verstreken prematuur en daarmede onjuist.
8.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [7] noopt het rechtszekerheidsbeginsel (dat mede aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag ligt) ertoe dat een bestuursrechtelijk geschil binnen een redelijke termijn wordt beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Onder meer uit de uitspraak waar eiser naar verwijst, blijkt dat sprake is van ‘een geschil’ vanaf het instellen van beroep en dat dit binnen twee jaar moet zijn beslecht in zaken waarin één rechterlijke instantie aan de orde is. Bij de beoordeling van deze termijn moet de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. In een geval als dit, waarin vernietiging door de rechtbank van een besluit waarbij een aanvraag is afgewezen leidt tot herhaalde besluitvorming op de oorspronkelijke aanvraag, dient de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan te worden toegerekend. Dat is slechts anders als de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor een beroep heeft overschreden. [8]
8.2.
Sinds het instellen van het beroep op 2 september 2019 tegen het besluit van
27 augustus 2019 door eiser tot deze uitspraak van de rechtbank, heeft de procedure drie jaar en negen maanden geduurd, zodat in zoverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, nu voor een zaak zoals deze in beginsel een totale lengte van twee jaar redelijk is, gelet op dat wat de rechtbank onder 8.1. heeft overwogen. De overschrijding van één jaar en negen maanden dient in dit geval volledig aan de staatssecretaris te worden toegerekend, omdat de overschrijding door hem is veroorzaakt en de omstandigheden van het geval (waaronder het processuele gedrag van eiser) ook geen reden zijn voor een ander oordeel.
8.3.
Anders dan de staatssecretaris stelt, is niet noodzakelijk dat de rechtbank afwacht of eiser tegen deze uitspraak hoger beroep instelt waardoor een redelijke termijn van vier jaar het uitgangspunt zou zijn. Indien eiser namelijk al in de beroepsfase verzoekt om vergoeding van de door een overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade, moet de rechtbank op dat verzoek beslissen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe.
Conclusie en gevolgen
9. Hoewel niet alle beroepsgronden slagen, is het beroep al gegrond vanwege het motiveringsgebrek zoals onder 5.4 wordt geconstateerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien, omdat het (opnieuw) aan de staatssecretaris is om een standpunt over de geloofwaardigheid van eisers relaas en de ‘zwaarwegendheid’ daarvan in te nemen. De staatssecretaris moet dus een nieuw besluit op eisers asielaanvraag nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris krijgt daarvoor een termijn van acht weken.
9.1.
De rechtbank veroordeelt verder de staatssecretaris tot betaling van een bedrag van € 2.000,- aan eiser als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade. De rechtbank gaat uit van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
10. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De staatssecretaris moet die betalen. De kosten worden als volgt berekend. Eiser heeft zich laten bijstaan door een gemachtigde. Deze gemachtigde heeft twee proceshandelingen verricht: het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting. Deze proceshandelingen leveren twee punten op met een waarde van € 837,-. Toegekend wordt € 1.674,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 2.000,- aan immateriële schade aan eiser;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus-Visschers, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.F. van den Brink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.NL19.20728, niet gepubliceerd.
2.Dit volgt uit artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Zaaknummer NL21.5210, niet gepubliceerd.
4.Zie p. 23 verslag nader gehoor.
5.B.A.C. t. Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2016:1013JUD001198115.
7.Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1432.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1467.