ECLI:NL:RBDHA:2023:803

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
21/4271
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering op basis van hoofdverblijf en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de intrekking van haar bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet. Eiseres ontving sinds 1 januari 2012 een uitkering, maar na een melding dat zij mogelijk haar woning zou onderverhuren, is er een onderzoek gestart. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat eiseres niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat resulteerde in de intrekking van haar uitkering en een terugvordering van te veel ontvangen bijstand. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat eiseres in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek en de verklaringen van buren niet voldoende concreet waren om aan te nemen dat eiseres niet op het uitkeringsadres woonde. Bovendien was het waterverbruik niet extreem laag, wat volgens de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een aanwijzing kan zijn voor het ontbreken van hoofdverblijf.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4271

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (verweerder)

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Inleiding

Bij besluit van 5 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiseres ingevolge de Participatiewet (Pw) per 1 april 2020 ingetrokken en het over de periode van 1 april 2020 to en met 31 december 2020 te veel aan bijstand ontvangen teruggevorderd tot een bedrag van € 9.140,82. In het besluit van 2 juni 2021 heeft verweerder de terugvordering gebruteerd tot een bedrag van € 11.345,06.
Bij besluit van 21 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt sinds 1 januari 2012 een uitkering naar de norm van een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Pw. Naar aanleiding van een melding dat eiseres mogelijk haar woning aan de [adres] [nummer] in [plaats] (uitkeringsadres) zou onderverhuren, is een onderzoek gestart door de afdeling Handhaving en Fraude. Het onderzoek bestond uit administratief onderzoek, het opvragen van water-, gas- en stroomverbruik, onderzoek naar de bankafschriften en een gesprek met eiseres met aansluitend een huisbezoek. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 februari 2021.
2. Verweerder heeft op basis van de onderzoeksresultaten geconcludeerd dat eiseres niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres en onverklaarde stortingen en bijschrijvingen ontving op haar rekening ter hoogte van de bijstandsnorm. Hierin heeft verweerder aanleiding gezien het primaire besluit te nemen.
3. Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
4. Verweerder heeft de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en heeft het primaire besluit gehandhaafd.
4.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Uit de onderzoeksgegevens blijkt namelijk dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 31 december 2020 sprake was van een extreem laag waterverbruik (minder dan 6 m³). Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning van eiseres niet wordt bewoond. Eiseres heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dat eiseres geen hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres wordt ondersteund door de bevindingen tijdens het huisbezoek en de verklaring van de buren. De stortingen en bijschrijvingen bevestigen het feit dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
5. In beroep heeft eiseres gesteld dat het bestreden besluit uitsluitend is gebaseerd op het niet hebben van hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Eiseres betoogt dat het besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Er is namelijk geen sprake van een extreem laag waterverbruik, zoals bedoeld in de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), omdat het jaarverbruik meer is dan 7 m³. Met alleen het waterverbruik is dus niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij per 1 april 2020 haar hoofdverblijf niet heeft op het uitkeringsadres. Verweerder heeft tevens ten onrechte gemotiveerd dat het aan eiseres is om het tegendeel aannemelijk te maken. Verweerder heeft ook anderszins onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres sinds 1 april 2020 niet meer haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
6. Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat, ook al is het waterverbruik niet extreem laag, maar zeer laag, aannemelijk is dat eiseres niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Dit mede gelet op de bevindingen van het huisbezoek, de verbruiksgegevens van gas en elektra en de verklaringen van buurtbewoners. Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening niet te melden. Ten gevolge hiervan was verweerder gehouden de ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1
De te beoordelen periode is 1 april 2020 tot en met 31 december 2020.
Primaire grondslag
7.2
Tussen partijen is in geschil of eiseres in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
7.3
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
7.4
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor eiseres belastend besluit. Het is daarom aan verweerder om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast in beginsel op verweerder rust en dat het in dit geval op de weg van verweerder ligt om aannemelijk te maken dat eiseres in de te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
7.5
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [1] rechtvaardigt een extreem laag waterverbruik de vooronderstelling dat de betrokkene(n) niet zijn hoofdverblijf heeft/hebben op het uitkeringsadres. Bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is sprake van een extreem laag waterverbruik. Het is in deze situatie aan de betrokkene(n) om het tegendeel aannemelijk te maken.
7.6
De sociaal rechercheurs hebben tijdens het huisbezoek een foto gemaakt van de waterstand, die een verbruik van 365 m³ aangaf. Volgens verweerder resulteert dit in een waterverbruik van 6m³ in de periode van 17 april 2020 tot en met 28 december 2020. Dit wordt door eiseres niet betwist. Omdat de beoordeling of er sprake is van ‘extreem laag’ of ‘laag’ waterverbruik, zoals bedoeld in vaste rechtspraak van de CRvB, is gebaseerd op het jaarverbruik, kom je bij een doorberekening uit op een jaarverbruik van boven de 7m³, waardoor er sprake is van een laag waterverbruik. Laag waterverbruik is een aanwijzing dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning op het uitkeringsadres, maar die enkele omstandigheid maakt dat nog niet aannemelijk. In zo’n geval is er aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft in de woning op dat adres. Alleen die aanwijzing is dus op zichzelf niet toereikend als grondslag voor intrekking van de bijstand. [2] Omdat in het bestreden besluit uit is gegaan van een extreem laag waterverbruik en de vooronderstelling dat eiseres niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, is het ondeugdelijk gemotiveerd.
7.7
Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat, ook al is het waterverbruik niet extreem laag, maar zeer laag, het bestreden besluit in stand kan blijven omdat aannemelijk is dat eiseres niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Hij ziet hiervoor ondersteuning in de bevindingen van het huisbezoek, de verbruiksgegevens van gas en elektra en de verklaringen van buurtbewoners. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
7.8
Op 23 september 2020 heeft één van de buren van eiseres een verklaring afgelegd. Deze verklaring is mondeling en anoniem afgelegd. Deze verklaring komt er kort gezegd op neer dat eiseres enkel haar post zou ophalen en weer weg zou gaan en dat de indruk bestond dat eiseres niet woonachtig is op het uitkeringsadres. Verder heeft er op 27 december 2020 een buurtonderzoek plaatsgevonden. De buren die zijn bevraagd, wilden anoniem blijven. Blijkens het rapport is verklaard dat zij eiseres die dag hebben gezien en dat de bewoonster van de betreffende woning een Turkse dame is die enkel haar post komt ophalen en weer weg gaat. De rechtbank is van oordeel dat aan deze verklaringen niet de betekenis kan worden gehecht die verweerder daaraan geeft. Het zijn anonieme verklaringen, waarbij onduidelijk is hoe veel personen tijdens het buurtonderzoek een verklaring hebben afgelegd en op welke periode de geschetste vermoedens en waarnemingen zien. De verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet en specifiek om aannemelijk te achten dat eiseres in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had.
7.9
Eiseres heeft tijdens het gesprek op 28 december 2020 verklaard dat zij op het uitkeringsadres woont, thuis kookt, ongeveer eens per week wast, geen vaatwasser heeft, twee à drie dagen per week bij haar ouders verblijft, daar soms ook haar was doet, haar administratie bewaart op het uitkeringsadres en om de twee à drie dagen doucht. Aansluitend aan het gesprek is er een huisbezoek afgelegd. Tijdens het huisbezoek hebben de sociaal rechercheurs het volgende waargenomen. In de logeerkamer stond een eenpersoonsbed dat was opgemaakt. De woonkamer was volledig ingericht en de thermostaat gaf aan dat het 11 graden in huis was. In de koelkast lagen geen groente, fruit of andere versproducten, maar stond wel frisdrank, drinken, Turkse koffiepoeder en sauzen. Met betrekking tot het ontbreken van verse producten in de koelkast heeft eiseres verklaard dat zij de boodschappen die zij haalt, dezelfde dag nog kookt en op eet. In de diepvries lagen loempia’s en kipnuggets. In de slaapkamer stond een tweepersoonsbed en een inbouwkast. In deze kast was een aantal kledingstukken te zien. Voor wat betreft het ondergoed was één string aanwezig. In de badkamer was de wasmachine leeg en lag er ook geen schone of vieze kleding. Hierover heeft eiseres verklaard dat zij de was de afgelopen keren bij haar moeder heeft gedaan. Hoewel de rechtbank verweerder kan volgen in zijn standpunt dat de verklaring van eiseres en de bevindingen van het huisbezoek vraagtekens oproepen, is dit naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend als aanvullend bewijs zoals bedoeld in 7.6.
7.1
Uit het voorgaande volgt dat de onderzoeksbevindingen op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien, voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat eiseres in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Verweerder heeft daarom, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet deugdelijk gemotiveerd dat eiseres niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
Subsidiaire grondslag
7.11
In het bestreden besluit is overwogen dat de niet gemelde stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van eiseres bevestigen dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens de verweerder is dit bedoeld als subsidiaire grondslag van het besluit. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
7.12
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de te beoordelen periode stortingen en bijschrijvingen heeft ontvangen en hiervan geen melding heeft gemaakt bij verweerder. Het is de vraag of dit ertoe leidt dat het recht op bijstand daarom niet kan worden vastgesteld en moet worden ingetrokken.
7.13
Schending van de inlichtingenverplichting is een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. De betrokkene moet dan aannemelijk maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over die periode recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad. Als na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie verplicht om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, ook al is dit nihil, op basis van de vaststaande feiten.
7.14
De rechtbank stelt vast dat eiseres in de periode van april tot en met december 2020 contante stortingen en bijschrijvingen heeft ontvangen op haar bankrekening. Alleen in de maanden mei en juni 2020 bedroegen deze bedragen minder dan de toepasselijke bijstandsnorm.
7.15
Met de bankafschriften van eiseres beschikte verweerder over voldoende gegevens om het recht op bijstand te kunnen vaststellen over de periode van 1 april 2020 tot en met 31 december 2020. Voor zover de stortingen en bijschrijvingen in een maand namelijk hoger zijn dan de toepasselijke bijstandsnorm kan het recht op bijstand over die maand worden vastgesteld op nihil. Over de maanden mei en juni 2020 kan op basis van de bankafschriften worden vastgesteld wat het recht op aanvullende bijstand is.
7.16
Gelet hierop kunnen de niet gemelde stortingen en bijschrijvingen het besluit tot intrekking en terugvordering niet dragen, waardoor het besluit niet in stand kan blijven. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen, waarin het recht op (aanvullende) bijstand over de periode van 1 april 2020 tot en met 31 december 2020 wordt vastgesteld en wat de hoogte van het terugvorderingsbedrag wordt.
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en verweerder opdragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden en de door haar gemaakte proceskosten vergoeden. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door gemachtigde levert 2 punten op (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting), met een waarde per punt van € 837,-, bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.674,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van de Wetering, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023.
griffier
rechter
De rechter is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1546.