ECLI:NL:RBDHA:2023:789

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
NL22.24002
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Soedanese nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij in Italië nooit de mogelijkheid heeft gekregen om een asielaanvraag in te dienen en dat hij in een kwetsbare situatie verkeert. De rechtbank heeft de zaak op 21 december 2022 behandeld en heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen. De rechtbank stelt vast dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt en dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van systematische tekortkomingen in de asielprocedure of opvangvoorzieningen in Italië. De rechtbank concludeert dat de drempel van het Jawo-arrest niet is gehaald en dat er geen reëel risico is op onmenselijke of vernederende behandeling bij overdracht aan Italië. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.24002

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Soedanese nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.J. de Vries),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Gökcan).

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL22.24003. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.24003, op 21 december 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich door hun gemachtigden laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 13 juni 2022 bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft dit verzoek op 9 augustus 2022 aanvaard.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Eiser stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van Italië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hij heeft in Italië nooit de mogelijkheid gekregen om een asielaanvraag te doen en zijn asielmotieven toe te lichten, of gelegenheid tot het raadplegen van een advocaat. Ook kreeg hij geen toestemming om in Italië te verblijven en was de procedure vanaf het begin gericht om hem terug te sturen naar Soedan. Verweerder had nader onderzoek moeten doen naar de actuele situatie van Dublinterugkeerders in Italië. Eiser betoogt dat hij bij terugkeer in Italië in een situatie van zeer vergaande materiële deprivatie terecht zal komen, zoals bedoeld in het Jawo-arrest [2] . Ter onderbouwing wijst eiser op het rapport van de Swiss Refugee Council van januari 2020 (pagina’s 22 en 29). Eiser wijst verder op de cijfers uit het rapport “The implementation of the Dublin-III regulation in 2021” van AIDA, waaruit volgens hem volgt dat het aantal aan Italië over te dragen vreemdelingen, na een (fictief) akkoord, vele malen groter is dan het aantal vreemdelingen dat daadwerkelijk wordt overgedragen. Verder wijst eiser op de enorme asielinstroom waardoor Italië zodanig is belast met het regelen van opvang en het garanderen van een adequate procedure met bijbehorende rechtsbijstand en medische hulp dat de Italiaanse autoriteiten grote moeite hebben zich te houden aan de internationale verplichtingen die voortvloeien uit het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit de dossierstukken blijkt niet dat eiser bij overdracht aan Italië zal worden opgevangen door een team van medisch specialisten. De door verweerder aangehaalde afspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is niet van toepassing op de situatie van eiser, nu eiser een bijzonder kwetsbare vreemdeling is en overdracht niet kan plaatsvinden. Gelet op het voorgaande meent eiser dat verweerder de asielaanvraag aan zich had dienen te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
3. Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd verweerder gevoerd.
4. Het uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit mag gaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest [3] dan wel artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat eiser hier niet in is geslaagd. De Afdeling heeft in meerdere uitspraken [4] geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit mag gaan. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in onder meer de arresten M.T. tegen Nederland van 23 maart 2021 [5] en A.B. e.a. tegen Finland van 27 mei 2021 [6] geoordeeld dat de opvangvoorzieningen in Italië aan de daaraan te stellen eisen voldoen en dat overdracht aan Italië geen schending van artikel 4 van het Handvest inhoudt. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan. Hierbij is van belang dat het door eiser aangehaalde rapport van de Swiss Refugee Council door de Afdeling is betrokken in de uitspraak van 19 april 2021. In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat in dit rapport geen wezenlijk ander beeld wordt geschetst van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan uit de landeninformatie volgt die al bij de richtinggevende uitspraak van 8 april 2020 is betrokken, hetgeen betekent dat dit rapport geen concrete aanwijzingen biedt voor het oordeel dat Dublinclaimanten bij overdracht aan Italië een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Ook de verwijzing naar het AIDA-rapport leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft onvoldoende geconcretiseerd dat hieruit en uit de geschetste huidige politieke situatie in Italië volgt dat er sprake is van systematische tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen. Ook blijkt hieruit op geen enkele wijze dat bij het al dan niet overdragen van vreemdelingen aan Italië sprake zou zijn (geweest) van enige mate van willekeur.
4.1.
Voorts overweegt de rechtbank dat eiser met de door hem geschetste gang van zaken met betrekking tot de opvang, de asielprocedure en de rechtsbijstandsvoorzieningen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daaraan de conclusie moet worden verbonden dat Italië niet aan zijn internationale verplichtingen voldoet of dat sprake is van dusdanige tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen in Italië zodat de drempel van het genoemde Jawo-arrest wordt gehaald of overschreden en dat eiser bij overdracht aan Italië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Italiaanse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. De verklaringen van eiser over wat hij persoonlijk heeft meegemaakt in Italië geven geen aanleiding voor die conclusie. Eiser heeft geen asielverzoek in Italië ingediend en is niet eerder als Dublinclaimant aan Italië overgedragen, zodat hij niet uit eigen ervaring kan verklaren. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet nader heeft onderbouwd dat hij een poging heeft gedaan om eerder een asielaanvraag in te dienen en dat dit niet is gelukt. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat er een reële vrees voor (indirect) refoulement is bij overdracht aan Italië. Italië garandeert met het claimakkoord dat het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling zal worden genomen, met inachtneming van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en de verschillende richtlijnen op het gebied van asielrecht. Eiser heeft voorts ook niet aannemelijk gemaakt dat de Italiaanse autoriteiten de internationale richtlijnen hebben geschonden of dat sprake is van indirect refoulement bij terugkeer naar Italië. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het op de weg ligt van eiser om bij voorkomende problemen met betrekking tot het verkrijgen van hulp, opvang en toegang tot rechtsbijstand, of anderszins, zich daarover in Italië te beklagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Het is niet gebleken dat zij eiser niet effectief zouden kunnen of willen helpen, of dat klagen bij voorbaat zinloos is.
4.2.
Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser – op zichzelf gezien – niet als bijzonder kwetsbaar in de zin van het arrest Tarakhel kan worden aangemerkt. Dit arrest ziet op gezinnen met minderjarige kinderen. In het geval van eiser, die alleenstaand is, is daarvan geen sprake. Evenmin heeft eiser met stukken onderbouwd dat hij bijzonder kwetsbaar is, zodat geconcludeerd moet worden dat individuele garanties in de onderhavige zaak niet nodig zijn. Overigens volgt uit de in r.o. 4. genoemde Afdelingsjurisprudentie dat ook in het geval er sprake zou zijn van bijzondere kwetsbaarheid, er geen individuele garanties gevraagd hoeven te worden. Ook mag verweerder er vanuit gaan dat de opvangvoorzieningen en medische voorzieningen in Italië aan een minimum niveau voldoen.
4.3.
Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van Dublinverordening, als Nederland daar op grond van in de verordening neergelegde criteria niet toe is verplicht. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend. Uitgaande van de terughoudende toetsing is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat in dit geval geen sprake is van bijzondere, individuele, omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht aan Italië. De rechtbank stelt vast dat verweerder de door eiser aangevoerde omstandigheden kenbaar heeft betrokken bij de beoordeling in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Gelet op het voorgaande heeft verder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd niet voldoende bijzonder zijn om van de overdracht aan Italië af te zien vanwege een onevenredige hardheid.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Jawo, C-163/17, ECLI:EU:C:2019:2018.
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
4.Zie de uitspraken van 15 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2449, van 25 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:464 en van 19 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:881, 24 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1788, 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2497, 12 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2657, en meest recentelijk de uitspraak van 18 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3332.
5.ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519
6.ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC0041100193