ECLI:NL:RBDHA:2023:7756

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
NL22.23960
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van ongewenstverklaring van een vreemdeling met 1F-status na langdurig verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag tot opheffing van een ongewenstverklaring. Eiser, die meer dan tien jaar in België verbleef, had eerder een ongewenstverklaring gekregen op basis van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij betrokken was bij ernstige mensenrechtenschendingen in Congo, zoals mishandeling en buitengerechtelijke executies. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag tot opheffing afgewezen, omdat eiser nog steeds een actuele bedreiging voor de openbare orde zou vormen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had gesteld dat de ernst van de feiten en de betrokkenheid van eiser bij deze feiten, ondanks het tijdsverloop, nog steeds een gevaar voor de openbare orde met zich meebrachten. Eiser had weliswaar voldaan aan de voorwaarde van tien jaar verblijf buiten Nederland, maar dit was niet voldoende om de ongewenstverklaring op te heffen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring rechtmatig was, en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde ook dat eiser niet in bezwaar had hoeven worden gehoord, omdat zijn bezwaar kennelijk ongegrond was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.23960
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.A. Pieters),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2008 is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in verband met het feit dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Eiser werd als veiligheidsagent en leidinggevende bij de Service Action Reseignements Militaires in Congo in verband gebracht met het om het leven brengen van (demonstrerende) burgers en het mishandelen, martelen, onrechtmatig detineren en buitengerechtelijk executeren van politieke tegenstanders.
Op 20 januari 2022 heeft eiser een aanvraag ingediend tot opheffing van deze ongewenstverklaring.
Met het besluit van 22 april 2022 (primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar heeft verweerder met het besluit van 27 oktober 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 30 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Daarnaast is de dochter van eiser, [dochter] , verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Besluit verweerder
1. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser vanwege zijn betrokkenheid bij feiten als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (1F-feiten) nog steeds een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (bedreiging voor de openbare orde). Voor de elementen die bij deze beoordeling moeten worden betrokken, heeft verweerder aansluiting gezocht bij het arrest
K. tegen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en H.F. tegen Belgiëvan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof).1 Bij deze beoordeling heeft verweerder van belang geacht dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid, wat 1F- feiten zijn, en dat hij als leidinggevende verantwoordelijk was voor deze misdrijven. Dat er sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop sindsdien maakt gezien de ernst en aard van de feiten niet dat geen sprake meer is van een actuele bedreiging. Gezien de specifieke context van de misdrijven lijkt het onwaarschijnlijk dat deze zich hier weer zullen voordoen, maar ze zijn een dermate ernstige aantasting van de menselijke waardigheid en mensenrechten dat deze een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Volgens verweerder blijkt niet dat eiser zijn leven heeft gebeterd sinds de ongewenstverklaring is opgelegd. Het is aan eiser om dit naar voren te brengen. Eiser heeft de misdrijven altijd ontkend en gebagatelliseerd. Dat hij in België, waar hij sinds de ongewenstverklaring is opgelegd woont, niet met de politie in aanraking is geweest, maakt niet dat hij geen bedreiging meer vormt. Het gaat hier niet over de kans op recidive, maar over dat hij verantwoordelijk wordt gehouden voor misdrijven die ook internationaal als ernstig worden aangemerkt. Eiser voldoet wel aan de voorwaarde dat hij minstens tien jaar buiten Nederland heeft verbleven,2 maar dat maakt gelet op bovenstaande niet dat de ongewenstverklaring moet worden opgeheven.
Standpunt eiser
2. Eiser betoogt dat verweerder tot opheffing over had moeten gaan, omdat hij voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 68 van de Vw. Volgens dit artikel wordt de ongewenstverklaring opgeheven als de vreemdeling tien jaren buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich geen van de gronden zoals bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Vw hebben voorgedaan. Eiser heeft sinds 24 augustus 2010 zonder problemen in België verbleven, waardoor hij aan deze voorwaarden voldoet. Met het standpunt dat eiser een bedreiging voor de openbare orde is, miskent verweerder dat zich in die tien jaren geen gronden voor ongewenstverklaring hebben voorgedaan. Het beleid waar verweerder naar verwijst3 is niet van toepassing, omdat het in dit beleid gaat om een beoordeling voordat de periode van tien jaren is verstreken. Eiser voert verder aan dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Het bezwaar was namelijk niet kennelijk ongegrond, mede omdat hij heeft aangevoerd dat sprake is van berouw en hij wel de verantwoordelijkheid neemt voor de misdrijven.
1. Hof 2 mei 2018 C-331/16 en C-366/16.
2 Artikel 6.6, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3 Paragraaf A4/3.5 en A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
Beoordeling door de rechtbank
Openbare orde criterium
3. Volgens artikel 68 van de Vw wordt een ongewenstverklaring opgeheven als de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen gronden als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Vw hebben voorgedaan. Deze gronden betreffen, kort gezegd en voor zover van belang, a) het niet rechtmatig in Nederland verblijven; b) de onherroepelijke veroordeling voor een misdrijf bedreigd met een gevangenisstraf van drie jaren of meer of waarvoor tbs4 is opgelegd; c) het vormen van een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf hebben; d) de situatie dat iemand vanwege een verdrag ongewenst moet worden verklaard; of e) de situatie dat iemand in het belang van internationale betrekkingen van Nederland ongewenst moet worden verklaard. Niet ter discussie staat dat eiser langer dan tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en dat hij daarmee aan die voorwaarde voldoet.
4. Dat betekent echter niet dat verweerder de ongewenstverklaring had moeten opheffen. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat als verweerder voornemens is een inreisverbod of ongewenstverklaring uit te vaardigen of op te heffen vanwege betrokkenheid van de vreemdeling bij 1F-feiten, hij moet beoordelen of een vreemdeling een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt.5 De Afdeling heeft zich hierbij gebaseerd op de uitspaak
K. tegen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en H.F. tegen Belgiëvan het Hof. 6 Het Hof heeft in dit arrest uiteengezet hoe er met het Unierechtelijke openbare orde-begrip moet worden omgegaan in relatie tot vreemdelingen die betrokken zijn geweest bij 1F-feiten, en welke factoren betrokken moeten worden bij de beoordeling of de vreemdeling nog steeds een bedreiging voor de openbare orde is. De uitspraak ging onder andere over een vreemdeling in Nederland die ongewenst was verklaard vanwege betrokkenheid bij 1F- feiten. Deze ongewenstverklaring viel onder de werking van het Unierecht omdat de betreffende burger een Unieburger was en de ongewenstverklaring volgens het Hof onder het begrip ‘om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen’ in de zin van artikel 27, tweede lid, van richtlijn 2004/38 (Verblijfsrichtlijn) kon vallen, in welk artikel ook het Unierechtelijke openbare orde-begrip is vermeld.7 Omdat eiser vanwege zijn Belgische nationaliteit ook Unieburger is en hij ongewenst is verklaard vanwege betrokkenheid bij 1F-feiten, is dit arrest ook voor zijn situatie van belang. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waarom dit niet zo zou zijn.
5. Dat de nationale wetgeving geen ruimte biedt om bij opheffing van de ongewenstverklaring van belang te achten of de vreemdeling een gevaar is voor de openbare orde volgt de rechtbank niet. Uit artikel 8.22 van het Vb – dat van toepassing is op Unieburgers als eiser – volgt immers dat verweerder het rechtmatig verblijf kan ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Dit is een uitwerking van
4 Terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
5 Zie bijvoorbeeld Afdeling 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017, r.o. 5 en Afdeling 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2758.
6 Hof 2 mei 2018 C-331/16 en C-366/16.
7 Zie r.o. 47.
Verblijfsrichtlijn. Uit de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit van het Vreemdelingenbesluit volgt dat het hier in de regel zal gaan om ongewenstverklaringen.8
6. De rechtbank concludeert dat verweerder bij de beoordeling of de ongewenstverklaring moet worden opgeheven terecht heeft betrokken of eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. Het onafgebroken verblijf van tien jaren buiten Nederland heeft verweerder dus terecht niet voldoende geacht voor toewijzing van de aanvraag. De beroepsgrond slaagt daarom niet op dit punt.
Herhaling gronden in bezwaar
7. Eerst ter zitting heeft eiser opgemerkt dat hij ook in beroep betwist dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Hij heeft hier verwezen naar de gronden in bezwaar. Verweerder is in het besluit op bezwaar al ingegaan op deze bezwaargronden. Niet duidelijk is geworden waarom eiser het met deze overwegingen van verweerder niet eens is, terwijl het aan eiser is om te concretiseren waarom hij het niet eens is met de reactie op de bezwaargronden in het bestreden besluit. De rechtbank zal hier daarom verder niet op ingaan.
8. Ook is verweerder in het bestreden besluit uitgebreid ingegaan op de bezwaargronden die betrekking hebben op het evenredigheidsbeginsel en het mede in dat kader naar voren gebrachte verblijfsrecht van eiser in België en de betekenis daarvan voor deze zaak. Daarbij legt verweerder ook uit waarom de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is en wat daarvan de gevolgen zijn voor onderhavige zaak. In de gronden van het beroep komt eiser hier niet op terug. Pas eerst op zitting is naar voren gebracht dat eiser het niet eens is met de overwegingen van verweerder, maar eiser heeft niet nader gemotiveerd waarom de overwegingen van verweerder niet juist of afdoende zijn. De rechtbank zal daarom ook hier niet nader op ingaan en volstaat met te verwijzen naar de overwegingen van verweerder op dit punt.
9. De vraag of België bij de naturalisatie van eiser of bij het toekennen van het eerdere verblijfsrecht op de hoogte was van de ongewenstverklaring is voor de verdere beoordeling van deze zaak niet relevant. Het door eiser ter zitting gedane bewijsaanbod wordt om die reden afgewezen.
Horen
10. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder eiser niet heeft hoeven horen in bezwaar. Gelet op alles wat in bezwaar naar voren is gebracht kon verweerder redelijkerwijs tot het oordeel komen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Eiser heeft in de bezwaarprocedure namelijk nauwelijks meer punten naar voren gebracht over waarom hij geen gevaar voor de openbare orde meer was.9 Dit terwijl duidelijk uit het besluit bleek dat de aanvraag om die reden was afgewezen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
8 Staatsblad, Besluit van 24 april 2006, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de implementatie van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU L 158 en L 229), 2006, 215.
9 Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3330.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Verweerder heeft de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring mogen afwijzen met als reden dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, voorzitter, en mr. B. Fijnheer en mr. J.A.C.M. Nielen, leden, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal-van der Veen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
25 mei 2023

Documentcode: [documentcode]

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.