In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, maar deze aanvraag werd op 2 februari 2022 afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd op 5 september 2022 door de Staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 24 maart 2023 is eiser, ondanks voorafgaande kennisgeving, niet verschenen, terwijl de Staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de vraag of de termijn voor het indienen van het bezwaar door eiser is overschreden en of deze overschrijding verschoonbaar is.
De rechtbank overweegt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt, zoals vastgelegd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Staatssecretaris stelde dat het primaire besluit op de juiste wijze was bekendgemaakt aan eiser, maar eiser betwistte dit en voerde aan dat hij het besluit nooit had ontvangen. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris voldoende bewijs heeft geleverd dat het besluit op de voorgeschreven wijze is verzonden en dat eiser in verzuim is geweest door de termijn voor het indienen van het bezwaar te overschrijden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.