ECLI:NL:RVS:2020:1451

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
201905774/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en hoger beroep staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 10 juli 2019 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde en de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd vernietigde. De staatssecretaris had op 9 april 2018 besloten om de verblijfsvergunning in te trekken, omdat de vreemdeling geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om zijn zienswijze naar voren te brengen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat hij geen kennis had kunnen nemen van het voornemen tot intrekking, omdat hij geen afhaalbericht had ontvangen en zijn telefoonnummer niet meer in gebruik was.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het de verantwoordelijkheid van de vreemdeling is om post te ontvangen en dat hij niet heeft aangetoond dat hij het afhaalbericht niet heeft ontvangen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft aangevoerd dat het aan de vreemdeling is om feiten aan te tonen die de ontvangst van het afhaalbericht betwisten. De Afdeling wijst erop dat het niet ophalen van het stuk bij PostNL voor rekening en risico van de vreemdeling komt.

De Afdeling concludeert dat het hoger beroep gegrond is, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter, mr. N. Verheij, en de leden, mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, aanwezig waren, met mr. A.K. de Keizer als griffier.

Uitspraak

201905774/1/V1.
Datum uitspraak: 24 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 juli 2019 in zaak nr. NL18.7596 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken.
Bij uitspraak van 10 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.W.B. van Twist, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft voor de motivering van het besluit verwezen naar het voornemen van 5 februari 2018 (hierna: het voornemen), omdat de vreemdeling geen gebruik heeft gemaakt van de daarin geboden mogelijkheid om zijn zienswijze naar voren te brengen en ook niet op andere wijze is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel leiden.
2.    In hoger beroep is onbestreden dat de staatssecretaris het voornemen op 26 februari 2018 retour heeft ontvangen met daarop de melding 'niet afgehaald', nadat hij het voornemen aangetekend had verzonden naar het adres waarop de vreemdeling volgens de basisregistratie personen (brp) met ingang van 17 januari 2018 verbleef. Ook is onbestreden dat de staatssecretaris de vreemdeling op 3 april 2018 niet telefonisch heeft kunnen bereiken doordat het telefoonnummer dat de vreemdeling hem eerder had verstrekt, niet meer in gebruik was.
3.    Volgens de rechtbank heeft de vreemdeling aannemelijk gemaakt dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van het voornemen. De rechtbank heeft erop gewezen dat de vreemdeling op de zitting heeft verklaard dat hij aanvankelijk de brievenbus van zijn huurflat niet kon openen, dat hij geen afhaalbericht heeft ontvangen, dat de postbode het afhaalbericht mogelijk in een van de andere brievenbussen in de flat heeft gedaan en dat zijn telefoonnummer niet meer in gebruik was omdat hij een nieuwe telefoon van zijn werkgever had gekregen.
4.    Als een stuk aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, moet worden onderzocht of dat stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Wanneer PostNL bij aanbieding van het stuk niemand thuis treft en daarom een afhaalbericht achterlaat, komt het niet ophalen van dat stuk bij het kantoor van PostNL voor rekening en risico van de belanghebbende. Stelt de belanghebbende geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan ligt het op zijn weg feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. De Afdeling wijst op de uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:1047.
5.    Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3249, voert de staatssecretaris in de grief terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het de verantwoordelijkheid van de vreemdeling is dat hij post kan ontvangen. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de vreemdeling is om te onderbouwen dat hij het afhaalbericht niet heeft ontvangen. Uit het feit dat de staatssecretaris het voornemen retour heeft ontvangen met daarop de melding 'niet afgehaald', blijkt dat PostNL het voornemen op regelmatige wijze heeft aangeboden. Daarom is het aan de vreemdeling om feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. De niet onderbouwde stelling dat de postbode het afhaalbericht mogelijk in een van de andere brievenbussen in de flat heeft gedaan, is hiervoor onvoldoende. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 10 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BV0381, en de onder 4 vermelde uitspraak van 12 juni 2012.
Ten slotte voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, voor zover het op de weg van de staatssecretaris ligt om telefonisch contact op te nemen, het de verantwoordelijkheid van de vreemdeling is om hem het juiste telefoonnummer te geven.
De grief slaagt.
6.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
7.    De staatssecretaris heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat de vreemdeling het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Hij heeft erop gewezen dat de vreemdeling van 10 mei 2011 tot 28 juni 2017 en opnieuw van 5 juli 2017 tot 17 januari 2018 bij de brp is uitgeschreven als gevolg van een melding van emigratie met een onbekend adres. Verder heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling van 10 mei 2011 tot 28 juni 2017 en opnieuw van 5 juli 2017 tot 17 januari 2018 is ingeschreven in de registratie niet ingezetenen, wat betekent dat de vreemdeling niet op een ander adres in Nederland is geregistreerd.
8.    De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij als gevolg van een echtscheiding en de verkoop van de echtelijke woning weliswaar enige tijd geen vaste woon- of verblijfplaats heeft gehad maar Nederland niet heeft verlaten, dat hij pas in 2017 een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning heeft ingediend omdat hij zich kon legitimeren met zijn rijbewijs, dat hij bij het indienen van de aanvraag ontdekte dat hij enige tijd bij de brp uitgeschreven is geweest en dat hij ervan uitgaat dat zijn ex-echtgenote of de kopers van de woning dit hebben geregeld.
8.1.    De beroepsgrond faalt, omdat de vreemdeling met deze stellingen niet heeft gestaafd dat de gegevens die de staatssecretaris aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, onjuist zijn.
9.    Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris hem had moeten horen.
9.1.     Gelet op wat onder 5 is overwogen, kom het voor rekening en risico van de vreemdeling dat hij geen zienswijze heeft ingediend. Daarom heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien om hem te horen.
De beroepsgrond faalt.
10.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 juli 2019 in zaak nr. NL18.7596;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2020
716.